Het (hogere) voordeel van alle aard voor gratis huisvesting: gewikt, gewogen en geklasseerd… of toch maar niet? Deel I

Ondertussen bent u als lezer allicht voldoende vertrouwd met de berichtgeving over de ongrondwettelijkheid van het te hoge voordeel van alle aard inzake “gratis” huisvesting. Hierbij wordt daarvan een kort overzicht gegeven maar wordt ook een poging gedaan om toch al eens “over het muurtje te kijken”. Een gewonnen veldslag is immers nog geen gewonnen oorlog en er komt veel meer kijken bij het inschakelen van vennootschappen bij privaat gebruikt vastgoed (door de ondernemer). Deze bijdrage wenst een eerste tip van de sluier te lichten en vooral te wijzen op de noodzaak om voldoende ver vooruit te kijken.



Hoven van beroep verwijzen hoger voordeel van alle aard naar de prullenmand


De forfaitaire waarderingsregels voor kosteloze beschikking over onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen zijn opgenomen in artikel 18 KB/WIB 1992:


  1. ingeval van terbeschikkingstelling door een natuurlijk persoon wordt het voordeel als volgt bepaald: geïndexeerd KI x 100/60;
  2. Ingeval van terbeschikkingstelling door een rechtspersoon gelden de volgende berekeningswijzen:
a. geïndexeerd KI x 100/60 x 1,25 indien niet-geïndexeerde KI ≤ 745 EUR
b. geïndexeerd KI x 100/60 x 3,8 indien niet-geïndexeerde KI > 745 EUR


Het belastbaar voordeel van alle aard wordt dus hoger gewaardeerd als een rechtspersoon het onroerend goed ter beschikking stelt t.o.v. een natuurlijke persoon: het belastbaar voordeel, zoals van toepassing bij terbeschikkingstelling door een natuurlijk persoon, wordt bijkomend vermenigvuldigd met de factor 1,25 of 3,8.


Eerder is her en der reeds verschenen dat zowel het hof van beroep te Gent als het hof van beroep te Antwerpen geoordeeld hebben dat het onderscheid tussen terbeschikkingstelling door rechtspersonen en door natuurlijke personen bij de forfaitaire waardering van het voordeel van alle aard woning discriminerend en ongrondwettelijk is in die mate dat het voordeel op een hoger bedrag wordt gewaardeerd als het een rechtspersoon is die het gebouw ter beschikking stelt. Zowel het hof van beroep te Gent als het hof van beroep te Antwerpen oordeelden dat er geen redelijke en objectieve verantwoording is voor dit onderscheid. De hoven hebben de ter discussie gestelde aanslagen vernietigd in de mate waarin het voordeel werd belast volgens de regels voorzien in het KB in het geval waarin het onroerend goed werd ter beschikking gesteld door een rechtspersoon.


Gelet op deze vernietiging, hebben de rechtscolleges aan de fiscus de mogelijkheid geboden om een zogenaamde subsidiaire aanslag ter goedkeuring voor te leggen. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, kan de fiscus inderdaad een volledig nieuwe (of subsidiaire) aanslag voorleggen aan het hof. Die aanslag moet op alle of een deel van dezelfde belastingelementen als de initiële aanslag gevestigd worden.


Waar de belastingplichtigen vanzelfsprekend de stelling verdedigden dat het voordeel aldus diende gewaardeerd te worden overeenkomstig de algemene, gunstigere, regel uit het KB (zonder vermeerdering met de coëfficiënt), argumenteerde de fiscale administratie dat ingevolge de schending de volledige forfaitaire raming buiten toepassing zou moeten gelaten worden en dat de raming van het voordeel zou dienen te gebeuren volgens de werkelijke waarde in hoofde van de genieter (d.i. de reële huurwaarde van de woningen in kwestie). De administratie legde dus een subsidiaire aanslag voor waarbij de marktconforme huurwaarde van de woning werd weerhouden als belastbaar voordeel van alle aard.


Het hof van beroep te Gent heeft nu in een arrest van 20 februari 2018 geoordeeld dat – gelet op de vastgestelde schending van het gelijkheidsbeginsel – wel degelijk de algemene (gunstigere) regel van de forfaitaire vaststelling dient te worden toegepast. De waardering van het voordeel op basis van de werkelijke huurwaarde werd dus afgewezen door het hof.


Met dit arrest is er dus meer duidelijkheid over de gevolgen van de vastgestelde schending van het gelijkheidsbeginsel. Het arrest is nog niet definitief, maar de berichten in de media doen vermoeden dat de kans klein is dat de administratie een voorziening in Cassatie zal indienen. In De Tijd is recent immers het bericht verschenen dat Minister Van Overtveldt zou beslist hebben “om het onderscheid ongedaan te maken”.


Voor wie zijn voordeel van alle aard nog moet aangeven, zijn er thans voldoende redenen om de algemene forfaitaire formule toe te passen bij de berekening.


Voor de belastingplichtigen die voorlopig nog geen actie ondernomen hebben tegen hun ongrondwettelijk bepaalde voordelen van alle aard, lijkt het ogenblik gekomen om dit zo snel mogelijk te doen.


In dit verband is het ook belangrijk dat het hof van beroep te Antwerpen in haar arrest van 24 januari 2017 heeft geoordeeld dat het feit dat de bedrijfsleider zelf het voordeel gewaardeerd had zoals voorgeschreven door de bestaande fiscale wetgeving, geen beletsel vormt om deze waardering nadien aan te vechten, in de mate dat hij een dwaling in feite of in rechte kan aantonen. En in casu aanvaardde het hof dat de bedrijfsleider in zijn aangifte een dwaling in rechte heeft begaan door toepassing te maken van een waarderingsregel die ongrondwettelijk is.


Alle bedrijfsleiders die een woning van hun vennootschap privé gebruiken en die tegen bovenvermelde discriminerende regeling willen ageren, hebben er alle belang bij om een bezwaarschrift in te dienen zolang de bezwaartermijn nog loopt.


Indien deze termijn al verstreken is, kan ook overwogen worden om een verzoekschrift tot ambtshalve ontheffing in te dienen. De administratie kan onder bepaalde voorwaarden ambtshalve ontheffing verlenen van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting of uit afdoende bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingplichtige wordt verantwoord door gewettigde redenen.


De slaagkansen van een verzoek tot ambtshalve zijn weliswaar beperkter aangezien artikel 376, §2 WIB 1992 uitdrukkelijk bepaalt dat een wijziging in de rechtspraak geen nieuw feit uitmaakt dat toelaat om (buiten de bezwaartermijn) op eerdere aanslagen terug te komen. Het lijkt ons evenwel verdedigbaar dat het nieuw standpunt van de Minister kan kwalificeren als een nieuw feit in de zin van artikel 376 WIB 1992.



Voorbode van nog fellere anti-bezoldigingstheorie-gevoelens?


Wat de procedurele kant van de zaak betreft, lijken de lijnen duidelijk getrokken na de zeer duidelijke en transparante rechtspraak van voormelde Hoven van Beroep en de officieuze capitulatie vanwege de Minister.


Deze goed-nieuws-show neemt niet weg dat er nog steeds een strijd woedt op het vlak van voordelen van alle aard voor huisvesting. De fiscus neemt immers geregeld dergelijke dossiers op de korrel, stellend dat de kosten die zijn gemaakt om de huisvesting mogelijk te maken in hoofde van de vennootschap (intrestlasten, afschrijvingen, onderhoudskosten, etc.) fiscaal niet aftrekbaar zijn voor de vennootschap. De belastingplichtigen van hun kant proberen dan weer die aftrekbaarheid te verdedigen onder het mom van de zogeheten “bezoldigingstheorie”. Deze theorie is de verzamelnaam voor de voordelen van alle aard die deel uit maken van het verloningspakket van de bedrijfsleider(s) van de vennootschap. Op die manier houdt men voor dat dit voordeel van alle aard, met in haar zog alle kosten die daar aan verbonden zijn, een normaal vergoedingsinstrument is dat is ingebed in een evenwichtig vergoedingspakket.


Ondertussen is er ook hierover al heel wat rechtspraak geweest en het moet eerlijk gezegd worden dat de meerderheid van deze rechtspraak negatief was voor de belastingplichtige. Aangevuurd door deze successen moet zelfs worden vastgesteld dat de fiscus occasioneel (alles hangt ook een beetje af van de controleur waarmee men te maken krijgt) alsmaar strengere standpunten inneemt. Het komt er soms op neer dat de fiscus de aftrekbaarheid slechts aanvaardt indien men als belastingplichtige elk bijkomend voordeel meteen ook kan koppelen aan een specifieke extra prestatie (“uurtje factuurtje”) en mits men op voorhand een heus “witboek inzake de verloningsprincipes” heeft opgemaakt met een encyclopedisch tot zelfs excessief overzicht van alle mogelijke hypotheses en de bijhorende bezoldiging.


Extremen, zowel van de zijde van de belastingplichtige als van de zijde van de fiscus, vertonen echter zelden meer dan een graad van waarheid. Levend in een rechtsstaat, is de wet de enige objectieve scheidsrechter. Artikel 49 WIB 1992 poneert ter zake klaar en duidelijk dat alle kosten die een investering zijn in winst(potentie), aftrekbaar moeten zijn. De belastingplichtige draagt weliswaar de bewijslast in deze. Niettemin is dit een vrij te leveren bewijs en mag dit niet verengd worden tot voormelde administratieve strapatsen. Bottom line is elke vergoeding aftrekbaar indien zij kadert binnen een normale vergoedingspolitiek. Zonder vergoeding is er immers geen personeel (sensu lato), wordt geen werk geleverd en is er geen winst. Eenvoudiger gesteld zijn alle kosten van een bezoldigingspakket, ongeacht de samenstelling ervan, aftrekbaar indien men eenzelfde pakket zou moeten aanbieden aan een onafhankelijke bedrijfsleider om hetzelfde werk te doen.


Praktisch mag niemand dus gaan overdrijven. De belastingplichtige kan de fiscus al te snel gaan zien als de dief in overheidsdienst en de fiscale ambtenaar karikaturiseert een ondernemer soms iets te gemakkelijk als een fiscale schuinsmarcheerder. De realiteit is dat ondernemen geen nine to five-job is maar eerder een passie annex zorgenkind waar men mee op staat en mee gaat slapen. In die zin is het ook logisch dat er meer vergoeding nodig is dan voor een modale werknemer en dat er veel meer middelen worden ingezet om te kunnen werken. In de volksmond wordt maar al te gemakkelijk beweerd dat de “zelfstandigen meer kosten kunnen inbrengen”. De fiscaliteit is echter voor iedereen gelijk: iedereen kan zijn beroepskosten inbrengen, niets meer en niets minder. Ambtenaren en werknemers krijgen alle professionele voorzieningen echter aangereikt door hun werkgevers, zodat zij blij mogen zijn dat ze niet veel kosten meer moeten maken. Ondernemers mogen het daarentegen allemaal zelf betalen, reden waarom zij dus ook meer kosten in te brengen hebben in het algemeen.


Op zich zou er dus niet zoveel heisa mogen over bestaan. Maar appearances are everything en de sfeer is reeds gezet met de administratieve marsorders en de eerste successen bij de rechtbanken. Het komt er dus duidelijk op aan om zich te onderscheiden van die gevallen die bot hebben gevangen voor de rechters en proactief helder aan te tonen waarom het betrokken bezoldigingspakket marktconform is. Hoewel de wettekst bijlange niet zo uitgesproken is, drijft de huidige tendens de ondernemers in de richting van een feitelijke formele documentatieplicht. De gepaste dossieropbouw wordt immers cruciaal voor een fiscaal minder zorgelijk leven.



Vuurt de Minister (ongewild?) de revolutie aan?


Het bovenstaande procedureverhaal heeft enkel betrekking op lopende dossiers. Een al even belangrijke maar op heden onder – of zelfs onbelichte vraag is welke impact dit heeft op toekomstige investeringsbeslissingen. De beperkte berichten in de media laten immers vermoeden dat er voor bedrijfsleiders van vennootschappen een algemene verlaging komt van de voordelen van alle aard (tot op het niveau van het “voordeel alle aard-eenmanszaak”). Op het eerste gezicht is dat uiteraard schitterend nieuws voor de liberaal denkende geest maar de vraag is of dit niet wat van het goede te veel is om duurzaam te zijn. De voordelen van alle aard worden daarmee immers historisch laag (toch voor de meeste panden) en staan allesbehalve nog in verhouding met een reële huurwaarde in de meeste gevallen. Op korte termijn zal dat de belastingplichtige en zijn adviseur natuurlijk worst wezen. Vastgoedinvesteringen zijn echter investeringen op de lange termijn en het valt niet uit te sluiten – veeleer te verwachten – dat de bakens in de toekomst opnieuw verzet zullen worden, desgevallend in een anders gekleurde legislatuur. Zodoende wordt het wat schizofreen plannen aangezien danig moet rekening worden gehouden met potentiële (negatieve) wijzigingen in de toekomst, die mogelijk een grotere impact zullen hebben op de projecten dan de aangekondigde “goed nieuws-show” op korte termijn. Hoe dit allemaal concreet in de juiste vorm moet gegoten worden, wordt voorlopig best met de nodige omzichtigheid benaderd. Om te beginnen is het wachten op een officiële stellingname vanwege de fiscus/wetgever.



Robin Messiaen – robin.messiaen@sherpalaw.be (planning)

Alain Claesalain.claes@sherpalaw.be (procedure)

Mots clés

Articles recommandés

Circulaire 2024/C/19 over de wijzigingen op het vlak van het mobiliteitsbudget

Circulaire 2024/C/16 over het mobiliteitsbudget – formules om het bedrag van de bestedingen in pijler 1 en het bedrag van het mobiliteitsbudget zelf te berekenen

Bedrijfswagens: de referentie-CO2-uitstoot voor 2024 is bekend