Met de vorming van de Arizona-regering komt er eindelijk meer duidelijkheid over een aantal fiscale hervormingen die reeds eerder in ontwerp circuleerden zoals o.a. de ‘solidariteitsbijdrage’, het wijzigen van de DBI-aftrek en diens participatievoorwaarde, het invoeren van een specifiek regime voor carried interest.
Deze wijzigingen worden allicht midden dit jaar in wetgeving omgezet. De datum van inwerkingtreding en eventuele overgangsbepalingen zijn op heden nog niet bekend, maar het regeerakkoord geeft aan dat “de maatregelen allemaal in 2026 zullen worden ingevoerd”.
Hieronder bespreken we de belangrijkste wijzigingen samen met enkele eerste bedenkingen.
Het regeerakkoord voorziet uitdrukkelijk: “Er komt een algemene solidariteitsbijdrage van 10% op toekomstige gerealiseerde meerwaarde van financiële activa, incl. crypto-activa, opgebouwd vanaf het moment van de invoering van de bijdrage. Historische meerwaarden zijn dus vrijsteld”. Bijgevolg zouden enkel meerwaarden die worden opgebouwd vanaf de invoering van deze maatregel worden belast.
Er wordt voorzien in een voetvrijstelling van 10.000 EUR (6.000 EUR in eerdere teksten) om de kleine beleggers te ontzien. Er geldt “altijd” een vrijstelling van 1 miljoen EUR bij meerwaarden op deelnemingen van minstens 20% (in plaats van 5% in eerdere ontwerpen), ongeacht of het gaat over al dan niet beurgenoteerde aandelen. De belastbare basis tussen 1 miljoen EUR en 2,5 miljoen EUR wordt belast tegen een tarief van 1,25%, tussen 2,5 miljoen EUR en 5 miljoen EUR tegen 2,5%, en tussen 5 miljoen en 10 miljoen EUR tegen 5%. Een meerwaarde vanaf 10 miljoen EUR zal worden belast aan 10%. De minderwaarden van deze categorie inkomsten zijn aftrekbaar binnen hetzelfde aanslagjaar, zonder overdraagbaarheid. Enerzijds wordt voorzien dat een belastingplichtige “altijd” zal kunnen genieten van de voorziene getrapte vrijstellingen tot 10 miljoen EUR, maar anderzijds is de participatievoorwaarde substantieel verhoogd van 5% naar 20%. De getrapte heffing tot 10 miljoen EUR wordt dan wel weer verzacht door de afzonderlijke tarieven van 1,25%, 2,5% en 5%, zij het dat in eerdere voorstellen nog sprake was van een volledige vrijstelling tot 5 miljoen EUR.
Het is onduidelijk of er vrijstellingen zullen worden voorzien voor deelnemingen van minder dan 20%. De tekst voorziet dat er voor een deelneming van minstens 20% “altijd” een vrijstelling speelt. Dat zou kunnen betekenen dat er onder bepaalde voorwaarden ook vrijstellingen kunnen spelen voor deelnemingen van minder dan 20%. Dit lijkt ons inderdaad aangewezen, men denke bijvoorbeeld aan deelnemingen in KMO’s of de situatie van de oprichter van een start-up of scale-up die ten gevolge van de toetreding van investeerders bij kapitaalrondes zou dilueren tot onder een deelneming van 20%. Een dergelijke aandeelhouder zou niet nadeliger mogen worden behandeld dan een aandeelhouder die een minimale deelneming aanhoudt van 20%, zeker gelet op de wens van de regering om ondernemerschap en innovatie te stimuleren.
De vraag is hoe deze heffing zal worden ingepast in het fiscale wetboek en hoe deze heffing zich zal verhouden tot reeds bestaande belastbare meerwaarden op aandelen. Denk aan de belasting van 33% op de meerwaarden op aandelen in geval van abnormale verrichtingen van beheer van privévermogen of de belasting van 16,5% op de meerwaarde op aandelen over een deelneming van 25% of meer in binnenlandse vennootschappen ingeval van vervreemding van aandelen aan een rechtspersoon gevestigd buiten de EER. De vraag is ook of deze heffing zal moeten worden betaald ingeval van realisatie van meerwaarden naar aanleiding van een inbreng in een holding bijvoorbeeld. In situaties waarin minstens een tijdelijke vrijstelling zou moeten worden verleend op basis van de fusierichtlijn, is het nog maar de vraag of een dergelijke heffing kan worden ingevoerd.
Verder is het nog de vraag hoe een dergelijke heffing kan worden gecombineerd met de creatie van een belaste reserve in kapitaal bij inbreng in een holding. Sedert 2017 is het immers niet langer mogelijk fiscaal volstort kapitaal te creëren ten belope van de waarde van de ingebrachte aandelen, zodat de latere uitkering van een dergelijke belaste reserve op heden al belast wordt tegen 30% (ook al is de naar aanleiding van de inbreng gerealiseerde meerwaarde op aandelen op heden vrijgesteld). Verder is het ook de vraag of en hoe gerealiseerde meerwaarden zullen worden belast op aandelen in 19bis fondsen (waarover op dit moment reeds 30% inkomstenbelasting is verschuldigd op hun rentecomponent).
Zoals eerder aangegeven wordt de DBI-aftrek omgevormd naar een vrijstelling. Dit zal gebeuren via een verhoging van de begintoestand van de reserves. De participatievoorwaarde van 10% blijft ongewijzigd, maar de drempel van 2,5 miljoen wordt opgetrokken naar 4 miljoen EUR voor en tussen grote ondernemingen en wordt gekoppeld aan de voorwaarde dat de deelneming de aard van financieel vast actief moet hebben.
Anders dan in de initiële voorstellen wordt aansluiting gezocht bij de reeds bestaande definitie van middelgrote onderneming (cf. art. 2, §1, 4°/1 WIB: in minstens 2 van de laatste 3 afgesloten belastbare tijdperken, een gemiddeld personeelsbestand van minder dan 250 FTE’s, met een omzet van maximum 50 miljoen EUR of een balanstotaal van maximum 43 miljoen EUR) en wordt geen sui generis definitie gehanteerd.
Het criterium dat de participatie moet kwalificeren als een financieel vast actief werd toch opnieuw opgenomen in de finale tekst, hoewel dat in eerdere versies niet altijd het geval was. In het verleden werd deze voorwaarde al eens ingevoerd en toen strijdig bevonden met het EU-recht. België zou zo immers een bijkomende voorwaarde opleggen, waarvoor de moederdochterrichtlijn geen ruimte liet met betrekking tot de 10%-deelnemingen. Deze voorwaarde werd op aansturen van de Europese Commissie dan ook afgeschaft in 2011. Nu wordt de voorwaarde van kwalificatie als financieel vast actief opnieuw ingevoerd, zij het alleen voor de participaties vanaf 4 miljoen EUR en voor en tussen grote ondernemingen.
De regeling voor actieve DBIs die te vinden was in eerdere voorstellen, lijkt het regeerakkoord helaas niet te hebben gehaald. Het zou nochtans interessant zijn geweest om zo’n buitenlandse dividenden die niet voldoen aan de taxatievoorwaarde toch te laten genieten van DBI-vrijstelling, op voorwaarde evenwel dat de onderneming die dividenden uitkeert een effectieve bedrijfsactiviteit uitoefent en dat de dividenden afkomstig zijn van deze effectieve bedrijfsactiviteit. Hierdoor zouden winsten uit buitenlandse investeringen van Belgische vennootschappen op een efficiënte wijze gerepatrieerd kunnen worden én op hun beurt aangewend kunnen worden voor nieuwe (Belgische) investeringen. Dergelijke regeling voor actieve DBIs is helaas niet opgenomen in het regeerakkoord.
Voor de uitstap bij een DBI-bevek wordt voorzien in een nieuwe heffing van 5% op de meerwaarde. Daarnaast zou er enkel een verrekenbaarheid van de roerende voorheffing met de vennootschapsbelasting mogelijk zijn in zoverre de ontvangende vennootschap in het inkomstenjaar van ontvangst van de uitkering de minimale bedrijfsleidersbezoldiging toekent (voortaan 50.000 EUR, te indexeren).
Hoewel het regime van de DBI-bevek op zich overeind blijft, is het toch bijzonder dat hier een afzonderlijke heffing wordt ingevoerd. Zo wordt het lappendeken van de beleggingsfiscaliteit alvast weer wat complexer, en is er alvast in de vennootschapsbelasting geen sprake van fiscale neutraliteit van de gekozen beleggingsvorm. Ook de koppeling aan de minimale bedrijfsleidersbezoldiging is bizar te noemen.
In tegenstelling tot het voorstel tot belastinghervorming van voormalige minister Van Peteghem, wordt de fiscaliteit in hoofde van andere beleggingsvennootschappen en de investeerders niet aangepast (m.u.v. een mogelijke invoering van een specifiek regime voor carried interest en het afschaffen van de belastingvermindering voor minderwaarden gelegen naar aanleiding van de gehele verdeling van het maatschappelijk vermogen van een private privak, zoals hieronder aangegeven). De regering voorziet voorts om het reglementair kader van een private privak te versoepelen, zoals meermaals verzocht door de sector. Dit kunnen we alleen maar toejuichen.
De regering wenst een specifiek en concurrerend regime in te voeren ten opzichte van de buurlanden, om “de activiteit van fondsen in België te stimuleren”. Als maximaal belastingtarief poneert de regering 30% voor roerende inkomsten. Dit zou geen impact hebben op bestaande plannen.
Het valt toe te juichen dat de regering de private equity sector wenst te ondersteunen door een concurrentieel regime in te voeren. De vraag stelt zich echter hoe dit specifieke regime zal worden vormgegeven en of er überhaupt een specifiek regime vereist is. Immers wordt het carried interest rendement op heden onderworpen aan taxatie volgens de aard van het verkregen inkomen. In de praktijk wordt de carried interest op heden vormgegeven door een substantiële investering door de carried interest houder in carried interest aandelen (of wordt er geïnvesteerd tegen de marktwaarde van die aandelen). In dergelijk geval aanvaardende rulingcommissie en de bijzondere belastinginspectie dat het carried interest inkomen belast wordt als dividend, onderworpen aan 30% roerende voorheffing eventueel verlaagd tot 15% (VVPRbis).
Men kan zich de vraag stellen of een nieuw afwijkend regime voor carried interest de toets met het gelijkheidsbeginsel doorstaat. Er moet immers in het achterhoofd worden gehouden dat carried interest aandelen een substantieel hoger risicoprofiel hebben dan aandelen waarop de andere investeerders inschrijven. Inderdaad, carried interest aandeelhouders ontvangen in de regel pas een uitkering nadat de gewone investeerders een bevoorrecht rendement hebben ontvangen. Dit maakt dan ook dat de carried interest aandeelhouders aanzienlijk hogere risico’s lopen.
De vereiste van een gelijke behandeling tussen aandeelhouders werd ook erkend in het voorstel van voormalig minister Van Peteghem. In dat voorstel werd voorzien in een afzonderlijke belasting van het carried interest rendement als beroepsinkomen aan een specifiek tarief. Echter werd in de memorie van toelichting gesteld dat de afzonderlijke belasting bedoeld was voor een carried interest houder die louter symbolische bedragen zou hebben betaald voor het verwerven van de carried interest rechten.
Een zuivere codificatie van de huidige marktpraktijk en de afspraken met de fiscale administratie lijkt o.i. aangewezen om niet alleen concurrentieel te zijn ten opzichte van onze buurlanden, maar ook om in lijn te blijven met het gelijkheidsbeginsel.
In de finale tekst van het regeerakkoord wordt verder vermeld dat de emigratie van een rechtspersoon fiscaal wordt behandeld als een fictieve liquidatie van de rechtspersoon.
In een eerdere versie van de tekst werd nog uitdrukkelijk opgenomen dat er toepassing zou worden gemaakt van de roerende voorheffing. Deze fictie roept vragen op en is alvast bijzonder cryptisch geformuleerd. Immers, in de Belgische vennootschapsbelasting is de emigratie van een vennootschap op heden al gelijk te stellen met een fictieve liquidatie. Op dit moment leidt de emigratie van een vennootschap op heden niet tot een fictieve liquidatie in hoofde van de aandeelhouder van een emigrerende vennootschap (en dit op basis van de letterlijke wettekst, zoals op heden geïnterpreteerd door de rulingdienst). Mogelijk is het de bedoeling om dit te wijzigen en toch een heffing in te voeren (zij het klaarblijkelijk niet per se via de inning van de roerende voorheffing nu dit laatste zinnetje de finale tekst niet heeft gehaald). Volgens ons is een dergelijke algemene exit-belasting mogelijk in strijd met het EU-recht, tenzij die maatregel wordt beperkt (bijvoorbeeld in geval van emigratie naar niet-EER-landen). Die maatregel zou ook tot dubbele belasting kunnen leiden. Verwacht wordt dat deze ook door bepaalde dubbelbelastingverdragen buiten spel zal worden gezet. De invoering hiervan doet denken aan een gelijkaardige regeling die in 2022 werd voorgesteld in Nederland (met uitzondering voor emigratie naar EER-landen en enkel van toepassing op winstreserves vanaf 50 miljoen EUR). Omdat er aanwijzingen waren dat dergelijke maatregel buitenlandse investeringen zou afschrikken, werd deze afgevoerd. De vraag is dus welke vorm deze maatregel zal aannemen, en of het wel verstandig is om dergelijke maatregelen te nemen als enige land in de BeNeLux.
Het VVPRbis-stelsel en de liquidatiereserve worden zoveel mogelijk geharmoniseerd. De wachttermijn voor de liquidatiereserve wordt dan ook verlaagd van 5 naar 3 jaar. Het tarief van 5% roerende voorheffing wordt wel opgetrokken tot 6,5% vanaf 1 januari 2026 voor nieuw aangelegde liquidatiereserves. Op die manier stijgt het effectieve tarief van de liquidatiereserve van 13,64% naar 15%, hetzelfde als bij de VVPRbis. Uitkeringen binnen de 3 jaar worden wel belast aan het normale 30%-tarief in roerende voorheffing.
Het bestaande minimumloon van 45.000 EUR voor bedrijfsleiders om te genieten van het verlaagd tarief in de vennootschapsbelasting van 20% over de eerste 100.000 EUR winst wordt opgetrokken naar 50.000 EUR en zal voortaan geïndexeerd worden. Ook zal de bedrijfsleidersbezoldiging in de toekomst voor maximaal 20% van het jaarlijks brutoloon uit voordelen alle aard mogen bestaan. Deze maatregel zal onder meer vennootschappen treffen die een woning ter beschikking stellen aan hun bedrijfsleider, tegen toekenning van een voordeel van alle aard. Belangrijk hier is ook de bizarre link met het regime van de DBI-beveks (zie hoger).
Om het beweerdelijk ‘misbruik’ met private stichtingen aan te pakken, zal de federale wetgeving verduidelijken wat de ‘belangloze doelstellingen’ zijn. Notarissen zullen geresponsabiliseerd worden en bij oneigenlijk gebruik van een stichting zal de fiscus de mogelijkheid hebben om de ontbinding te vragen (waarvan de gevolgen dan eerder onduidelijk zijn). De huidige verplichte neerlegging van de jaarrekening voor vzw’s en stichtingen bij de griffie wordt vervangen door een verplichte neerlegging bij de balanscentrale van de NBB zoals voor vennootschappen. De neerleggingskost zou worden geschrapt voor kleine vennootschappen en verenigingen. Echter, voor stichtingen wordt dit niet vermeld in de tekst.
Het fiscale regime voor auteursrechten zal volgens het regeerakkoord opnieuw kunnen worden toegepast op inkomsten uit de overdracht of licentie van computerprogramma’s (boek XI, titel 6 van het Wetboek van economisch recht).
Onder het fiscaal regime van auteursrechten worden vergoedingen voor dergelijke werken voordelig belast (15% tot een maximumbedrag (73.070 EUR voor inkomstenjaar 2024), met een substantiële forfaitaire kostenaftrek). De eerder gesuggereerde tariefverhoging van 15% naar 20% werd niet weerhouden. Vanaf 2023 werden inkomsten uit de overdracht of licentie van computerprogramma’s en databanken uitgesloten. In het regeerakkoord wordt de uitsluiting van computerprogramma’s teruggedraaid, zodat softwareontwikkelaars in principe opnieuw zouden kunnen genieten van het gunstregime voor auteursrechten. Een effectieve wetsaanpassing dringt zich dan inderdaad op na een eerder onsuccesvol vernietigingsberoep bij het Grondwettelijk Hof (GwH 16 mei 2024, nr. 52/2024). De uitbreiding lijkt enkel te gelden voor computerprogramma’s, en bijvoorbeeld niet voor databanken (boek XI, titel 7 van het Wetboek van economisch recht).
De fiscale onderzoeks- en aanslagtermijnen worden opnieuw ingekort naar standaard 3 jaar, en 4 jaar voor complexe en semi-complexe aangiftes (voordien resp. 6 en 10 jaar). In het geval van vermoedens van fraude wordt de onderzoekstermijn van 10 jaar opnieuw ingekort naar standaard 7 jaar, en 8 jaar voor complexe en semi-complexe aangiftes. De fiscale bewaartermijn zou onveranderd en dus 10 jaar blijven.
De fiscale bemiddelingsdienst zou worden omgevormd naar een fiscale arbitrage, die enkel kan worden ingeschakeld zodra de administratieve procedure is afgelopen. Dergelijke arbitrage is welgekomen in de praktijk, aangezien het vandaag voor bepaalde hoven van beroep (fiscale kamer) tot wel 10 jaar wachten is alvorens er kan worden gepleit.
Het sanctiebeleid bij controles zou zowel in de directe als indirecte belastingen worden aangepast; bij eerste fouten te goeder trouw zou er geen automatische sanctie meer worden opgelegd, maar zou de belastingplichtige enkel een verwittiging krijgen. Het huidige aftrekverbod in de vennootschapsbelasting zou enkel nog van toepassing zijn bij herhaaldelijke overtredingen waarbij een belastingverhoging van minstens 10% effectief wordt toegepast. Dit is in lijn met de recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (november 2024). Wel wordt de verrekenbaarheid van de bijkomende belastbare grondslag (in dergelijk geval) beperkt tot een verrekening met de verliezen van dat boekjaar (en niet met overgedragen verliezen).
De toegang tot het Centraal Aanspreekpunt voor rekeningen en financiële contracten (CAP) wordt versoepeld. De fiscus zal, in het geval van voldoende en nauwkeurige aanwijzingen van fraude of een indiciair tekort en na machtiging van een ambtenaar in de rang van adviseur-generaal, het CAP rechtstreeks kunnen raadplegen. Daarbij wordt het recht op privéleven en het recht van verdediging gevrijwaard, en zal de fiscus de belastingplichtige hiervan binnen de maand in kennis stellen. Daarnaast moeten cryptorekeningen worden aangemeld en worden de financiële gegevens van buitenlandse oorsprong die de fiscus al automatisch ontvangt, ook opgenomen in het CAP, evenals online gokspelersaccounts van meer dan 10.000 EUR. Daarbij zou er wel voorzien worden in een wettelijk kader voor het gebruik van gegevens uit het CAP in het kader van anonieme datamining met het oog op dossierselectie.
Wanneer een belastingplichtige “met opzet” een fiscale visitatie (ver)hindert, zal de fiscus voortaan een minimale belastbare winst kunnen taxeren zoals voorzien in artikel 342, §1 WIB92. Deze taxatiemogelijkheid zou het dwangsomregime vervangen. Kanttekening: een dwangsom kan maar worden opgelegd nà tussenkomst van een rechter, zetelend “als in kortgeding”, terwijl de minimale belastbare winst als eenzijdig drukkingsmiddel kan worden aangewend door de belastingadministratie. Hiertegen staat geen onmiddellijk rechterlijk verhaal open; men moet immers eerst een tijdrovende bezwaarfase uitputten terwijl intussen bewarende maatregelen kunnen worden genomen ter vrijwaring van de invordering van de bestreden aanslag. Wat met de wapengelijkheid en het verbod op willekeur en knevelarij?
Er zal een nieuw charter van de belastingplichtige worden geschreven om “de relatie tussen de belastingplichtige en de fiscus te herstellen”. O.a. het recht op direct en persoonlijk contact tussen belastingplichtige en fiscus zal in ere worden hersteld.
Tot slot zullen het vertrouwensbeginsel en de antigoondoctrine (waarbij onrechtmatig verkregen bewijs wordt uitgesloten) wettelijk worden verankerd. Wat het vertrouwensbeginsel betreft, zal (eindelijk) worden verduidelijkt dat belastingplichtigen niet kunnen worden gesanctioneerd voor het verderzetten van een eerder gecontroleerde praktijk, op voorwaarde dat de toepasselijke wetgeving ongewijzigd is gebleven.
Het regeerakkoord neemt expliciet op dat de regering de regio’s, als zij dat wensen, zal helpen strijden tegen de zogenaamde sharedeals met betrekking tot vastgoedvennootschappen (in welk geval er geen verkooprecht verschuldigd is).
Dit is op zich bijzonder. Zoals de tekst zelf vermeldt is het verkooprecht een regionale materie en zijn de gewesten hiervoor heffingsbevoegd. De vraag is overigens waarom de regering van oordeel is dat dergelijke transacties bestreden zouden moeten worden: doorgaans zijn er in de meeste gevallen economische en financiële redenen om te opteren voor een sharedeal wat door de hoven en rechtbanken herhaaldelijk is bevestigd.
Bovendien heeft de wetgever nooit de bedoeling gehad om registratierechten te heffen op de verkoop van vastgoedvennootschappen. Daarenboven beschikt de fiscus over maatregelen om misbruiksituaties te bestrijden (o.a. de algemene antimisbruikbepaling over de registratierechten).
Het regeerakkoord voorziet in de uitwerking van een nieuwe, strengere permanente (para)fiscale regularisatie met een verhoging van de tarieven naar 30% voor fiscaal niet-verjaard kapitaal en 45% voor fiscaal verjaard kapitaal, dit in overleg met de gewesten. Een uitzondering wordt voorzien voor belastingplichtigen die goede trouw kunnen aantonen.
We mogen ons dus verwachten aan een EBA Quinquies mét wederom een regionaal luik voor de erfbelasting. Op zich een goede zaak en een duidelijk antwoord aan de oproep vanuit de praktijk. De voorziene uitzondering voor goede trouw wekt alleszins hoge verwachtingen voor bijvoorbeeld erfgenamen.
De belangrijkste maatregelen op btw-vlak lijken de volgende:
Het regeerakkoord het onder meer tot doel om België opnieuw aantrekkelijk te maken voor (nieuwe) investeringen. Zo zou:
De belastingvrije som zou worden verhoogd voor iedereen die werkt en de bijzondere bijdrage sociale zekerheid wordt – in tegenstelling tot eerdere teksten – niet afgeschaft maar wel verlaagd. De sociale werkbonus zou worden versterkt.
Enkele belastingverminderingen verdwijnen, zoals de belastingvermindering in het kader van beleggingen in ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering, voor huisbedienden, voor adoptiekosten en voor rechtsbijstand, -maar ook de belastingvermindering voor minderwaarden gelegen naar aanleiding van de gehele verdeling van het maatschappelijk vermogen van een private privak. Ook gaat de belastingvermindering voor giften bijvoorbeeld van 45% naar 30% en verdwijnt de belastingvrijstelling voor bijkomend personeel met een laag loon en voor bijkomend personeel voor de uitvoer en integrale kwaliteitszorg.
Er zou worden voorzien in een ruimere overgangsperiode voor hybride wagens, waarbij het maximale aftrekpercentage voor hybrides 75% zou blijven tot eind 2027. Vervolgens zou het dalen naar 65% in 2028 en 57,5% in 2029 (gelijktijdig met de daling voor elektrische wagens). Deze aftrekpercentages zijn van toepassing voor de gehele gebruiksduur van het voertuig door dezelfde eigenaar/huurder. De brandstofkosten van hybrides blijven 50% aftrekbaar tot eind 2027. De elektrische verbruikskosten van hybrides krijgen dezelfde aftrekbaarheid als die voor elektrische modellen. Er zou een uitzondering worden voorzien op deze beperkte aftrekbaarheid voor bepaalde hybride auto’s met een beperkte uitstoot.
De gewestelijke attestvereiste voor investeringen in O&O zou worden geschrapt. Er zou ook een convenant worden opgesteld tussen de bevoegde federale administratie inzake O&O en de belastingadministratie met oog op een betere samenwerking en zo voor de belastingplichtige meer rechtszekerheid in te bouwen. Er zou eveneens een mogelijkheid komen voor ondernemingen om zich te laten erkennen als onderzoekscentrum, waardoor zij zekerheid krijgen over een stabiel fiscaal rechtskader op lange termijn.
Er wordt voorzien in een bijzondere ondernemersaftrek voor zelfstandigen waarbij een eerste schijf van de winsten en baten (na verrekening van fiscale verliezen en na aftrek van beroepskosten) kan worden afgetrokken. Dat bedrag moet nog worden bepaald en zou in 2029 worden opgetrokken.
Wat de diverse occasionele inkomsten betreft (vb. tweedehands verkopen) zou in een de-minimisbepaling van 2.000 EUR worden voorzien. Dat zou betekenen dat elke occasionele winst of baat gerealiseerd buiten de beroepswerkzaamheid pas belastbaar zou kunnen zijn voor zover dit de 2.000 EUR overstijgt. De vrijstelling ingeval van normale verrichting van beheer van privévermogen zou behouden blijven en hierdoor niet beïnvloed worden.
De vennootschapsbijdrage zou worden aangepast in functie van het balanstotaal om kleine ondernemingen minder te laten bijdragen, en grote ondernemingen meer. Dit lijkt verder te bouwen op het huidige onderscheid in vennootschapsbijdrage tussen ondernemingen met een balanstotaal van 858.605,72 EUR of hoger. Laat ons niet vergeten dat deze bijdrage ooit als ‘éénmalig’ werd ingevoerd anno 1992.
In lijn met de internationale afspraken zal er een digitaks worden ingevoerd om grote digitale multinationals ook zonder fysieke aanwezigheid in België te belasten. Als er geen overeenstemming wordt bereikt op Europees of internationaal niveau, zal België ten laatste vanaf 2027 unilateraal een digitaks uitwerken.
Het tarief van de jaarlijkse taks op de effectenrekeningen van 0,15% blijft behouden en zal, in tegenstelling tot eerdere signalen, niet stijgen naar 0,25%. Er zal wel worden onderzocht hoe beweerdelijke ‘misbruiksituaties’ kunnen worden aangepakt.
De totale bijdragen van de banken blijven op hetzelfde niveau als in 2025, met behoud van het streefbedrag van 1,8% met betrekking tot het garantiefonds.
Zoals verwacht wordt de federale interestaftrek voor niet-eigen woningen volledig geschrapt.
Na meer dan 7 maanden, en vele ontwerpversies, is er eindelijk iets meer duidelijkheid over de maatregelen die op fiscaal vlak genomen zullen worden. We zijn benieuwd naar de technische uitwerking in ontwerpteksten die in de komende weken worden verwacht. Wij volgen dit verder op. Intussen kan u steeds bij ons terecht bij vragen.