In een recent ophefmakend cassatiearrest van 23 mei 2024 werd uitgeklaard of een voorstel van een bestuurder tot uitkering van dividenden en tantièmes een kennelijk grove fout kan uitmaken in de zin van toenmalig artikel 265, § 1 van het Wetboek van vennootschappen (hierna: “W. Venn.”) [1] (huidig artikel XX.225, § 1 van het Wetboek van economisch recht)[2], ook al blijft dat voorstel binnen de kwantitatieve beperkingen van de vennootschapswetgeving die strekken tot kapitaalbescherming.
Daarenboven heeft het Hof van Cassatie uitspraak gedaan over de vraag of de omstandigheid dat het door de bestuurder gedane voorstel tot winstuitkering samen met de jaarrekening is goedgekeurd door de algemene vergadering van de vennootschap die dienovereenkomstig heeft beslist tot uitbetaling van dividenden en tantièmes en vervolgens kwijting heeft verleend aan de bestuurder, de aansprakelijkheid van de bestuurder wegens kennelijke grove fout met toepassing van voormeld artikel al dan niet uitsluit.
Op 15 april 2015 keurde de algemene vergadering van de BV CARIR CARTONNAGE de jaarrekening per 31 december 2014 goed. Daarin werd aan de (uitzonderlijke) winst van 852.355 euro volgende bestemming gegeven :
Op 18 mei 2015 werden de toegekende dividenden uitbetaald.
Op 31 mei 2015, dus onmiddellijk aansluitend op de uitbetaling, heeft eerste eiseres het haar uitbetaalde bedrag van 495.818,64 euro aangewend om haar schuld in rekening-courant, die (oorspronkelijk een schuld van de BV MALISA – intussen dmv fusie overgenomen door de BV CARIR CARTONNAGE – was en op dat ogenblik 691.834,39 euro bedroeg), aan te zuiveren.
Het saldo van de rekening-courantschuld van eerste eiseres werd in de loop van het boekjaar 2015 verder met eigen middelen van eerste eiseres aangezuiverd tot deze volledig was betaald.
Op 20 oktober 2016 werd BV CARIR CARTONNAGE op bekentenis failliet verklaarden werden verweerders als curatoren aangesteld.
Op 12 maart 2019 dagvaardden de verweerders-curatoren de eisers eisers op grond van hun bestuurdersaansprakelijkheid.
Met het vonnis van 24 maart 2020 van de ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Kortrijk, werd de vordering van verweerders-curatoren deels gegrond verklaard. Eisers werden solidair veroordeeld om aan verweerders de som van 495.818,64 euro meer gerechtelijke intrest te betalen.
Op 1 september 2020 tekenden eisers hoger beroep aan tegen voormeld vonnis.
Met het bestreden arrest, gewezen op 1 januari 2022 [rolnummer 2020/AR/1403; rep nr. 2022/6347], oordeelde het hof van beroep te Gent dat het hoger beroep van de eisers ongegrond was:
De beslissing van het Hof van Cassatie in dit arrest is drieledig en luidt als volgt:
Bijgevolg heeft het Hof het cassatieberoep verworpen en heeft het de eisers tot de kosten veroordeeld.
[1] Oud art. 265 oud W. Venn.:
“Indien bij faillissement van de vennootschap de schulden de baten overtreffen, kunnen zaakvoerders of gewezen zaakvoerders, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap ten belope van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement.
Het eerste lid is evenwel niet van toepassing wanneer de gefailleerde vennootschap over de drie boekjaren voor het faillissement een gemiddelde omzet van minder dan 620.000 euro, buiten de belasting over de toegevoegde waarde, heeft verwezenlijkt, en wanneer het totaal van de balans bij het einde van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370.000 euro.
Zowel de curators als de benadeelde schuldeisers kunnen de rechtsvordering instellen. De benadeelde schuldeiser die een rechtsvordering instelt, brengt de curator hiervan op de hoogte. In het laatste geval is het bedrag toegekend door de rechter beperkt tot het nadeel geleden door de schuldeisers die de vordering hebben ingesteld. Dat bedrag komt uitsluitend aan hen toe, ongeacht enige vordering vanwege de curators in het belang van de boedel van de schuldeisers.
Als kennelijk grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.”
[2] De aansprakelijkheidsgrond voor de kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement bevindt zich, in plaats van in het vennootschapsrecht, thans in het insolventierecht voor alle rechtspersonen en vennootschappen (cf. art. XX.225 WER).