Het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel vormt daarbij één van de belangrijkste beginselen. Dit beginsel houdt in dat de burger vertrouwen moet kunnen stellen in hetgeen hij niet anders kan begrijpen dan als een vaste gedrags- en bestuursregel. De openbare diensten zijn ertoe gehouden die gewettigde verwachtingen in te lossen. Die gewettigde verwachtingen ontstaan weleens tijdens een controle door de fiscale Administratie.
Uit de rechtspraak volgt dat de belastingplichtige een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel kan inroepen indien er, enerzijds, hetzij een uitdrukkelijk akkoord bestaat tussen hem en de fiscale Administratie met betrekking tot een concrete feitelijke situatie, hetzij een impliciet akkoord in de zin van een vaste gedragslijn en er, anderzijds, door de fiscale Administratie met terugwerkende kracht wordt teruggekomen op dit uitdrukkelijk of stilzwijgend akkoord.
Meer dan eens moet dit vertrouwensbeginsel het onderspit delven wanneer het legaliteitsbeginsel wordt ingeroepen. Dit laatste beginsel komt er in essentie op neer dat de wet strikt dient toegepast te worden, ongeacht de houding die de fiscale Administratie in het verleden heeft aangenomen met betrekking tot een bepaalde kwestie. Met andere woorden: de rechter moet in eerste instantie de wet correct toepassen zodat een zogenaamd contra legem akkoord van de fiscale administratie niet in rechte kan worden afgedwongen.
Recent heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in een betwisting in verband met de bedrijfsvoorheffing het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel toegepast in het voordeel van de belastingplichtige. .
In casu weigerde de fiscale Administratie de vrijstelling van de doorstorting van bedrijfsvoorheffing met betrekking tot ploegenarbeid omdat niet voldaan zou zijn aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 275/5 WIB. De belastingplichtige beriep zich op een controle van een vorig aanslagjaar, waarbij het om eenzelfde discussie ging. In dat vorig aanslagjaar was de fiscale Administratie niet overgegaan tot een effectieve rechtzetting van de bedrijfsvoorheffing. Na de controle behield de belastingplichtige de organisatie van het ploegenstelsel en paste hij de vrijstelling op dezelfde manier toe.
Volgens de rechtbank mocht de belastingplichtige er terecht vanuit gaan dat zij de vrijstelling op een correcte wijze had toegepast en deze op dezelfde wijze verder mocht toepassen. Het klassieke argument van de fiscale Administratie, met name dat het legaliteitsbeginsel steeds voorrang moet hebben op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, werd resoluut door de rechtbank van tafel geveegd. De rechtbank verwees daarbij naar het arrest van 2 september 2016 van het Hof van Cassatie. In dat arrest oordeelde het hoogste rechtscollege dat de rechtsopvatting dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel per definitie moet wijken voor het legaliteitsbeginsel naar recht faalt.
In casu kwam de fiscale Administratie ten onrechte terug op een eerder door haar ingenomen (impliciet) standpunt omtrent de toepassing van de wet. Aangezien de fiscale Administratie terugkomt op een standpunt dat zij eerst zelf had goedgekeurd, schond zij het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De fiscale Administratie schond dus het gewettigd vertrouwen dat in hoofde van de belastingplichtige was ontstaan. De rechtbank maakte terecht gebruik van haar mogelijkheid om in feite te beoordelen of bij een belastingplichtige een redelijk vertrouwen was gewekt rekening houdende met de concrete omstandigheden van de betwisting.
Met deze rechtspraak zet de rechtbank te Antwerpen de ‘puntjes nog eens op de i’. Het vertrouwensbeginsel wordt terecht naar waarde geschat. De rechtszekerheid en het vertrouwen van de belastingplichtige mogen niet worden beschaamd!
Deze rechtspraak kadert in een nieuwe, toe te juichen tendens waarbij de voorrang van het legaliteitsbeginsel niet automatisch wordt toegepast. In haar arrest d.d. 21 april 2022 heeft het Hof van Cassatie bevestigd dat het rechtszekerheidsbeginsel, als deel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan worden toegepast ongeacht of het standpunt van de fiscale Administratie (waarop de belastingplichtige zijn gedrag afstemt) een juiste toepassing van de wet betreft. Daarmee komt het Hof terug op wat vaststaande rechtspraak leek over de voorrang van het legaliteitsbeginsel op het vertrouwensbeginsel.
Bron : Cazimir Advocaten, nieuws, juli 2023