Het Europese Hof van Justitie heeft vandaag uitspraak gedaan over de Belgische beurstaks die verschuldigd is op transacties via buitenlandse tussenpersonen (HvJ 30 januari 2020, C-725/18). Het Hof oordeelt dat er weliswaar sprake is van een ongelijke behandeling, doch dat deze verantwoord is door redenen van algemeen belang. Bijgevolg is de regeling niet strijdig met het vrij verkeer van dienstverlening. Het Grondwettelijk Hof zal wel nog haar finaal oordeel moeten vellen.
In het verleden was de Belgische beurstaks enkel verschuldigd voor verrichtingen die in België werden aangegaan of uitgevoerd. Wanneer een Belgisch ingezetene verrichtingen uitvoerde via een buitenlandse tussenpersoon was de taks in principe niet verschuldigd.
Met ingang van 1 januari 2017 werd het toepassingsgebied van de taks uitgebreid door de Programmawet van 25 december 2016. Verrichtingen werden sindsdien ook geacht in België te zijn aangegaan of uitgevoerd wanneer het order daartoe werd gegeven aan een buitenlandse tussenpersoon door een natuurlijke persoon met gewone verblijfplaats in België of door een rechtspersoon voor rekening van een zetel of een vestiging ervan in België (nieuw art. 120, lid 2 WDRT).
Tegen deze Programmawet werd een beroep tot vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Men was immers van oordeel dat de nieuwe wettelijke regeling in strijd was met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel en de Europese vrijheden van dienstverlening en kapitaal. Aangezien de argumenten gedeeltelijk gestoeld waren op Europese wetgeving heeft het Grondwettelijk Hof bij arrest van 8 november 2018 enkele prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest nr. 149/2018).
De beurstaks wordt klassiek ingehouden door de Belgische tussenpersoon. Het is deze tussenpersoon die instaat voor de aangifte en betaling van de taks. De nieuwe regeling heeft tot gevolg dat Belgisch ingezetenen die beroep doen op een buitenlandse tussenpersoon de beurstaks zelf moeten aangeven en betalen (art. 126/2 WDRT), terwijl dit niet het geval is indien zij beroep doen op een Belgische tussenpersoon.
Voor het Grondwettelijk Hof en het Europees Hof van Justitie werd daarom geargumenteerd dat het voor een Belgisch ingezetene risicovoller, duurder en bezwarender is om gebruik te maken van een buitenlandse tussenpersoon dan van een Belgische tussenpersoon, waardoor het minder aantrekkelijk is om op een buitenlandse tussenpersoon een beroep te doen.
In eerste instantie volgt het Europees Hof deze zienswijze. Hoewel de ingezeten ordergever aan een identieke belasting is onderworpen, ongeacht de plaats waar de tussenpersoon is gevestigd, is hij toch onderworpen aan een bijkomende aansprakelijkheid en aanvullende verplichtingen. De nieuwe regeling voert bijgevolg weldegelijk een verschil in behandeling in dat Belgisch ingezetenen ervan kan weerhouden een beroep te doen op buitenlandse tussenpersonen. Hierdoor is het voor deze tussenpersonen moeilijker om hun diensten in België aan te bieden. Er ligt dus een beperking voor op het vrij verrichten van diensten.
Toch oordeelt het Hof van Justitie finaal dat er geen schending voorligt aangezien de beperking wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Het Hof aanvaardt dat de Belgische regeling ertoe strekt de doeltreffendheid van de belastinginning en van de belastingcontroles te waarborgen en belastingontwijking te bestrijden. Bovendien stelt het Hof in haar overwegingen dat de maatregel doeltreffend is en beperkt is tot wat noodzakelijk is. Het Hof besluit dan ook dat de Belgische wetgeving niet strijdig is met het vrij verkeer van diensten (en hierdoor impliciet ook niet met het vrij verkeer van kapitaal).
De zaak wordt nu terugverwezen naar het Belgische Grondwettelijk Hof. Dit Hof zal finaal uitspraak moeten doen over de Belgische wetgeving. In het verzoek tot vernietiging was ook nog opgeworpen dat de wetgeving strijdig is met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. Daarover heeft het Grondwettelijk Hof tot op heden nog geen uitspraak gedaan.
Opmerkelijk is nog dat het Grondwettelijk Hof aan het Hof van Justitie de vraag had voorgelegd of het, bij een eventuele strijdigheid met het Europees recht, de gevolgen van de vernietigde bepalingen kon handhaven in de tijd. Gelet op het feit dat het Europees Hof besluit tot een niet-strijdigheid, laat het Hof deze vraag dan ook onbeantwoord.
Dit artikel verscheen op InvestmentOfficer.be.
Bart De Cock - Counsel (bart.decock@tiberghien.com)
Bron: Tiberghien