De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Personenbelasting publiceerde op 19/11/2020 de Circulaire 2020/C/143 over de uitsluiting van de bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020 uit de bestaansmiddelen.
I. Inleiding
II. Wettekst
III. Bespreking
A. Maximumbedrag van de nettobestaansmiddelen
B. Uitsluiting van de bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020
C. Weerslag op de in art. 143, 7°, WIB 92, vermelde uitsluiting van bezoldigingen voor studentenarbeid
D. Kosten
E. Voorbeelden
1. Door de COVID-19-pandemie hadden kritieke sectoren zoals de grootdistributie en de voedingssector in het tweede kwartaal van 2020 een grote behoefte aan arbeidskrachten. Om studenten toe te laten in die sectoren aan de slag te gaan, heeft de wetgever een maatregel getroffen waardoor de uren die zij tijdens dat tweede kwartaal presteerden, niet in rekening worden gebracht bij de berekening van hun jaarlijks contingent van 475 uren studentenarbeid waarvoor zij geen gewone sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd zijn (1).
(1) Zie art. 6, Bijzondere-machtenbesluit nr. 14 van 27.04.2020 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5° van de wet van 27.03.2020 die machtiging verleent aan de koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren (BS 28.04.2020).
Om te vermijden dat studenten door die extra prestaties te veel nettobestaansmiddelen zouden hebben om nog ten laste te blijven van hun ouders, heeft de wetgever eveneens beslist om bij de vaststelling van de nettobestaansmiddelen geen rekening te houden met de bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd tijdens het tweede kwartaal van 2020.
2. W 29.05.2020 houdende diverse dringende fiscale bepalingen ten gevolge van de COVID-19-pandemie (W 29.05.2020 – BS 11.06.2020)
Art. 16, § 3
Voor de toepassing van titel II, hoofdstuk III, afdeling 1, onderafdeling 2, van hetzelfde Wetboek (2) en onverminderd de toepassing van artikel 143, 7°, van datzelfde Wetboek, komen de bezoldigingen verkregen door studenten zoals bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten voor de in het tweede kwartaal van 2020 gepresteerde uren studentenarbeid niet in aanmerking voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen op voorwaarde dat hun werkgevers hen hebben aangegeven overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
(2) Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92).
3. Eén van de voorwaarden om een persoon fiscaal ten laste te kunnen nemen, luidt dat die persoon in het belastbaar tijdperk niet meer dan 3.380 euro (3) nettobestaansmiddelen heeft gehad (4). Dat bedrag wordt verhoogd tot 4.880 euro (5) voor kinderen ten laste van een belastingplichtige die alleen wordt belast en tot 6.200 euro (6) voor gehandicapte kinderen ten laste van een belastingplichtige die alleen wordt belast (7).
(3) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 1.800 euro).
(4) Art. 136, WIB 92.
(5) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 2.600 euro).
(6) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 3.300 euro).
(7) Art. 141, WIB 92.
4. Art. 16, § 3, W 29.05.2020 bepaalt nu dat voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen (en dus voor het beoordelen van het toepasselijke maximumbedrag bedoeld in nr. 3) geen rekening moet worden gehouden met:
- 'de bezoldigingen verkregen door studenten zoals bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten', d.w.z. de bezoldigingen verkregen in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten
- 'voor de in het tweede kwartaal van 2020 gepresteerde uren studentenarbeid', d.w.z. voor de uren studentenarbeid gepresteerd van 1 april tot 30 juni 2020, ongeacht wanneer de bezoldigingen voor die gepresteerde uren zijn betaald of toegekend
- 'op voorwaarde dat hun werkgevers hen hebben aangegeven overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels', d.w.z. dat de werkgever de gepresteerde uren reglementair moet hebben aangegeven bij de RSZ (DIMONA-aangifte).
5. Hoewel de wetgever de tewerkstelling in kritieke sectoren heeft willen bevorderen (zie nr. 1 hiervoor) geldt de uitsluiting van de bovenbedoelde bezoldigingen uit de bestaansmiddelen ongeacht de sector waarin de studentenarbeid is gepresteerd.
6. Het feit dat de bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020 niet in aanmerking worden genomen als bestaansmiddelen, betekent niet dat die bezoldigingen niet belastbaar zijn.
7. Volgens art. 143, 7°, WIB 92, moet voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen (en dus voor het beoordelen van het toepasselijke maximumbedrag bedoeld in nr. 3) geen rekening worden gehouden met de eerste schijf van 2.820 euro (8) per jaar, van het totaal van de brutobedragen van:
- de bezoldigingen verkregen door studenten in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling voor studenten
- de bezoldigingen verkregen door leerlingen in een alternerende opleiding
- de winst, de baten en de bezoldigingen van bedrijfsleiders behaald of verkregen door studenten-zelfstandigen.
(8) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 1.500 euro).
8. Art. 16, § 3, W 29.05.2020 bepaalt dat de uitsluiting van de bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020 uit de bestaansmiddelen geldt 'onverminderd de toepassing van artikel 143, 7°, WIB 92'.
9. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de wetgever dit verduidelijkt als volgt: 'Voor de bezoldigingen voor de uren studentenarbeid die buiten de periode van 1 april 2020 tot 30 juni 2020 worden gepresteerd, blijft de normale "vrijstelling" van de eerste schijf van 2.820 euro (geïndexeerd bedrag voor aanslagjaar 2021) (…) gelden' (9).
(9) Parl. St., Kamer, zitting 2019-2020, DOC 55 1174/001, blz. 17.
10. Dat betekent dat de door art. 16, § 3, W 29.05.2020, ingevoerde uitsluiting uit de bestaansmiddelen moet worden toegepast vóór de uitsluiting bedoeld in art 143, 7°, WIB 92.
11. Het nettobedrag van de bestaansmiddelen wordt verkregen door het brutobedrag ervan te verminderen met de werkelijke kosten die de belastingplichtige verantwoordt tijdens het belastbaar tijdperk te hebben gedaan of gedragen om die middelen te verkrijgen of te behouden.
Bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens worden de aftrekbare kosten forfaitair vastgesteld op 20 % van het brutobedrag van de bestaansmiddelen met een minimum van 470 euro (10) als de bestaansmiddelen bestaan uit bezoldigingen van werknemers of uit baten (11).
(10) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 250 euro).
(11) Art. 142, WIB 92.
12. Aangezien bezoldigingen voor studentenarbeid gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020 niet als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen, zijn de werkelijke kosten gedaan of gedragen om die bezoldigingen te verkrijgen of te behouden, ook niet aftrekbaar. Zij mogen ook niet worden afgetrokken van het brutobedrag van andere bezoldigingen die wel als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen.
13. Werkelijke kosten waarvan niet wordt aangetoond dat zij uitsluitend betrekking hebben op bezoldigingen die als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen, moeten verhoudingsgewijs worden omgedeeld over de bezoldigingen die als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen en die welke niet als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen. Alleen het gedeelte dat betrekking heeft op de bezoldigingen die als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen, mag van het brutobedrag van die bestaansmiddelen worden afgetrokken.
14. In geval van toepassing van het kostenforfait van 20 % (met een minimum van 470 euro (12) voor bestaansmiddelen bestaande uit bezoldigingen van werknemers of uit baten) moet die omdeling niet worden toegepast aangezien het forfait alleen wordt toegepast op het brutobedrag van de bezoldigingen die als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen.
(12) Geïndexeerd bedrag voor aj. 2021 (basisbedrag vóór indexering: 250 euro).
15. Voorbeeld 1
In 2020 heeft een jongeling volgende bezoldigingen van werknemers verkregen (na aftrek van de ingehouden sociale zekerheidsbijdragen):
- bezoldigingen verkregen in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten voor uren die hij in april, mei en juni 2020 heeft gepresteerd en die zijn werkgever in een DIMONA-aangifte heeft aangegeven: 1.500 euro
- bezoldigingen verkregen in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten voor uren gepresteerd buiten het tweede kwartaal van 2020: 4.000 euro
- bezoldigingen verkregen in het kader van een arbeidsovereenkomst voor bedienden: 3.000 euro.
De belastingplichtige verantwoordt geen werkelijke kosten.
Vaststelling van de nettobestaansmiddelen:
1ste stap: toepassing van art. 16, § 3, W 29.05.2020
Bezoldigingen verkregen in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten voor uren gepresteerd in het tweede kwartaal van 2020 (bruto):
totaal:
uitgesloten als bestaansmiddelen:
in aanmerking te nemen als bestaansmiddelen:
1.500 euro
- 1.500 euro
0 euro
2de stap: toepassing van art. 143, 7°, WIB 92
Bezoldigingen verkregen in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten voor uren gepresteerd buiten het tweede kwartaal van 2020 (bruto):
totaal:
uitgesloten als bestaansmiddelen:
in aanmerking te nemen als bestaansmiddelen:
4.000 euro
- 2.820 euro
1.180 euro
3de stap: toepassing van art. 142, WIB 92 (aftrek van kosten)
Als bestaansmiddelen in aanmerking te nemen bezoldigingen:
bruto: 1.180 euro + 3.000 euro =
aftrekbare kosten: 4.180 euro x 20 % =
netto:
4.180 euro
- 836 euro
3.344 euro
16. Voorbeeld 2
Zelfde gegevens als in voorbeeld 1, maar de belastingplichtige verantwoordt werkelijke kosten voor een totaal bedrag van 1.800 euro. Hij toont niet aan dat die kosten uitsluitend betrekking hebben op bezoldigingen die als bestaansmiddelen in aanmerking worden genomen.
Vaststelling van de nettobestaansmiddelen:
1ste en 2de stap: zie voorbeeld 1.
3de stap: toepassing van art. 142, WIB 92 (aftrek van kosten)
Als bestaansmiddelen in aanmerking te nemen bezoldigingen:
bruto: 1.180 euro + 3.000 euro =
aftrekbare kosten m.b.t. de brutobestaansmiddelen:
1.800 euro x 4.180/8.500 =
netto:
4.180 euro
- 885,18 euro
3.294,82 euro
Interne ref.: 725.787
Bron: Fisconetplus