In het Belgisch recht worden er al tal van maatregelen genomen ten aanzien van rechtsgebieden met een laag nominaal of effectief belastingtarief, zogenaamde ‘belastingparadijzen’. De Europese Raad van Economische en Financiële zaken (‘ECOFIN’) stelt daarnaast zelf ook een lijst van belastingparadijzen op, waarin jurisdicties die niet-coöperatief zijn op belastinggebied worden opgenomen.
Deze EU-lijst behelst aldus landen die niet voldoende inspanningen op het vlak van de strijd tegen belastingfraude, belastingontwijking en witwassen leveren. Door het invoeren van deze EU-lijst wilt de Europese Unie deze rechtsgebieden onder druk zetten opdat ze alsnog de nodige maatregelen nemen. Sinds 2020 wordt deze lijst tweemaal per jaar geactualiseerd. Op 22 februari vond de meest recente actualisatie plaats(1). De volgende actualisatie staat gepland in oktober 2021. Het ‘onder druk zetten’ van de betreffende rechtsgebieden uit zich dan vervolgens in het door de lidstaten laten implementeren van de door ECOFIN uitgewerkte gedragscode (lees: enkele administratieve en wettelijke maatregelen).
Ondanks het feit dat deze beslissing geen dwingend karakter heeft, besliste België om de lijst en enkele van deze maatregelen om te zetten naar het interne recht. Zo introduceerde de Belgische wetgever met de ‘wet van 20 december 2020 houdende dringende diverse fiscale en fraudebestrijding bepalingen’ de notie ‘EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden’ in het WIB. De invoering van deze notie heeft gevolgen voor de toepassing van de Kaaimantaks, de CFC-regelgeving, de DBI-aftrek, de aftrek van kosten in de vennootschapsbelasting en de aangifteverplichting van betalingen.
Voortaan zullen entiteiten met rechtspersoonlijkheid gevestigd in een rechtsgebied dat op de EU-lijst staat vermeld (namelijk juridische constructies van type 2), vermoed worden onder het toepassingsgebied van de Kaaimantaks te vallen. Dit vermoeden kan worden weerlegd wanneer aangetoond wordt dat de entiteit onderworpen is aan een inkomstenbelasting van minstens 15%(2) of aldaar eigenlijke economische activiteiten uitvoert.
Met betrekking tot de CFC-regelgeving geldt thans dat een dochtervennootschap gevestigd in een niet-coöperatief rechtsgebied overeenkomstig de EU-lijst automatisch onder het toepassingsgebied van deze regeling valt. Wanneer bijvoorbeeld een Belgische vennootschap aandelen houdt in een Panamese vennootschap zal - ongeacht de omvang van de deelname in de dochtervennootschap en ongeacht het toepasselijk belastingregime - de CFC-regelgeving van toepassing zijn en zullen de niet-uitgekeerde winsten belast worden in hoofde van de Belgische moedervennootschap. In tegenstelling tot het vermoeden opgenomen onder de Kaaimantaks, is er voor de toepassing van de CFC-regelgeving geen ruimte gelaten om van deze taxatie te ontsnappen door bijvoorbeeld de effectieve belastingdruk aan te tonen. Dit is ingegeven vanuit de idee dat door dit soort maatregelen de betreffende landen zich op het vlak van coöperativiteit zullen confirmeren.
De wetgever heeft niet alleen inzake de CFC-regeling geopteerd voor een ‘onweerlegbaar vermoeden’. Op het vlak van de DBI-aftrek wordt evenzeer een onweerlegbaar vermoeden geïntroduceerd voor wat betreft de taxatievereiste. Wanneer dividenden voortkomen uit vennootschappen gevestigd in een niet-coöperatief rechtsgebied overeenkomstig de EU-lijst, zal automatisch niet voldaan zijn aan de taxatievereiste en zal bijgevolg de DBI-aftrek geweigerd worden. Wij merken hierbij nog op dat de winst, die wordt uitgekeerd door een dochtervennootschap die op basis van de CFC-regelgeving reeds werd onderworpen aan de Belgische vennootschapsbelasting, op dat moment wordt afgetrokken van de Belgische winst zodat er geen dubbele taxatie plaatsvindt. Voormelde aanpassing op het vlak van DBI is dus enkel van toepassing ten aanzien van dividenden van dochtervennootschappen die - minstens op het moment van realisatie van de thans uitgekeerde winst - niet aan de CFC-regelgeving onderworpen waren.
Tot slot werd de aangifteverplichting in de vennootschapsbelasting uitgebreid. Betalingen aan entiteiten gevestigd in een niet-coöperatief rechtsgebied opgenomen op de EU-lijst zullen thans ook gerapporteerd moeten worden. Meldt de Belgische vennootschap deze betaling niet of kan zij niet aantonen dat de betaling gebeurde ‘in het kader van werkelijke en oprechte verrichtingen met personen andere dan artificiële constructies’, dan zal deze betaling bovendien in de vennootschapsbelasting niet in aftrek kunnen worden genomen.
Waar de uitbreiding van het toepassingsgebied van de Kaaimantaks en de CFC-regelgeving van toepassing zijn op belastbare tijdperken die vanaf 31 december 2020 werden afgesloten, geldt de aangepaste wetgeving inzake de DBI-aftrek en aangifteverplichtingen slechts ten aanzien van dividenden en betalingen die vanaf 1 januari 2021 zijn toegekend of verricht.
(1) Thans bevat de lijst volgende niet-coöperatieve landen: Amerikaans Samoa, Anguilla, Dominica, Fiji, Guam, Palau, Panama, Samoa, Trinidad en Tobago, Amerikaanse Maagdeneilanden, Vanuatu, Seychellen. (2) Dit wordt vastgesteld overeenkomstig de regels die van toepassing zijn voor het vestigen van de Belgische belasting op de daarmee overeenstemmende inkomsten.
Bron: Cazimir