Waar dividenduitkeringen doorgaans worden beslist op de jaarlijkse algemene vergadering, wordt tot de uitkering van een interimdividend besloten door het bestuursorgaan van een vennootschap. De uitkering heeft dan betrekking op de winst van het lopende boekjaar of op de winst van het voorgaande boekjaar zolang de jaarrekening ervan nog niet werd goedgekeurd. Deze mogelijkheid moet uitdrukkelijk worden voorzien in de statuten van de vennootschap.
Onder het voormalige vennootschapsrecht (W.Venn.), werd de mogelijkheid om interimdividenden uit te keren voorbehouden voor de naamloze vennootschap. Sinds de intrede van het nieuwe wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV) kunnen ook besloten vennootschappen (artikel 5:141 WVV) en coöperatieve vennootschappen (artikel 6:114 WVV) interimdividenden uitkeren.
Een tussentijds dividend is, in tegenstelling tot een interimdividend, niet wettelijk geregeld maar gebaseerd op rechtspraak en rechtsleer. In een arrest van 23 januari 2003 oordeelde het Hof van Cassatie dat de algemene vergadering op elk ogenblik van het boekjaar kan beslissen om aan de aandeelhouders een dividend uit te keren door onttrekking aan de beschikbare reserves en/of uit de overgedragen winst en dit binnen de grenzen van uitkeerbare winsten (artikel 5:142, 6:115 en 7:212 WVV).
VERLAAGDE TARIEVEN IN HET KADER VAN VVPR-BIS
Wanneer is voldaan aan de voorwaarden opgesomd in artikel 269 §2 WIB, kunnen de aandeelhouders die een dividend toegekend krijgen van een verlaagde roerende voorheffing van 20% dan wel 15% genieten (in plaats van 30%). Dit is de zogenaamde VVPR-bis regeling. Bepalend voor het tarief van de verlaagde roerende voorheffing is of deze dividenden zijn “verleend of toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar dan wel het derde (en volgende) boekjaar na dat van de inbreng”.
Voor dividenduitkeringen waartoe wordt beslist op de jaarlijkse algemene vergadering stelt bovenstaande zinsnede in de praktijk geen problemen.
Onduidelijk was echter of 1) de beslissing tot uitkering van een dividend verplicht genomen moet worden door de algemene vergadering en 2) wat de oorsprong van de dividenden moet/kan zijn: louter de winst van het tweede/derde boekjaar (en volgende) of ook die van de vorige boekjaren.
Na een parlementaire vraag in 2017 in verband met deze problematiek, antwoordde de toenmalige minister van Financiën dat de wettelijke bepalingen niet voorschrijven op welke wijze de winstverdeling moet gebeuren, al dan niet door de algemene vergadering, of wat de oorsprong van de dividenden moet zijn, al dan niet de winst van het lopende boekjaar of van de vorige boekjaren.
De circulaire 2021/C/36, die deze positie herneemt, bepaalt aldus dat voor de toepassing van de VVPR-bisregeling niet alleen de algemene vergadering kan beslissen tot uitkering van een dividend, maar bijvoorbeeld ook het bestuursorgaan dat statutair bevoegd is om een interimdividend uit te keren.
Daarnaast bepaalt de circulaire dat zowel interimdividenden als tussentijdse dividenden in de winstverdeling van het lopende boekjaar worden opgenomen, ondanks het verschil in oorsprong van de uitgekeerde winsten. Derhalve kunnen beide types van dividenduitkeringen aan 15% roerende voorheffing onderworpen worden wanneer zij in het derde boekjaar na dat van inbreng plaatsvinden (en uiteraard ook aan alle andere voorwaarden in het kader van VVPR-bis is voldaan).
Merk op dat deze interpretatie reeds eerder door de Rulingcommissie werd aanvaard (voorafgaande beslissingen nr. 2020.1465 en 2020.1479, 13 oktober 2020).
Wanneer u dus een vennootschap heeft opgericht met boekjaar eindigend op 31 december 2018, kan u in de loop van dit jaar een interimdividend of een tussentijds dividend uitkeren dat (mits er ook aan alle andere voorwaarden voldaan is) kan genieten van het verlaagd tarief van 15% roerende voorheffing.
Bron: Cazimir