Vandaag, 8 oktober 2021, verscheen de langverwachte circulaire van de Centrale Administratie met preciseringen over de toepassing van de JTER.
De wet op de nieuwe jaarlijkse taks op effectenrekeningen (JTER) werd reeds gepubliceerd op 25 februari 2021 en is sinds de dag nadien van toepassing.
De eerste referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde belastbare grondslag liep reeds af op 30 september 2021 en de Belgische tussenpersonen, alsook de buitenlandse tussenpersonen die ermee gelijkgesteld worden doordat zij een aansprakelijk vertegenwoordiger hebben aangesteld, dienen dan binnen de maand (tegen uiterlijk 31 oktober 2021) een overzicht te bezorgen aan de titularissen van effectenrekeningen (art. 201/7 W.DRT.)
Deze administratieve verduidelijkingen komen dus rijkelijk laat. Zij laten aan de financiële tussenpersonen niet meer toe om de IT-programma’s eventueel aan te passen mochten er verschilpunten zijn tussen de visie van administratie en de interpretatie van de financiële sector. Vanuit de optiek van een behoorlijk bestuur van de administratie had deze FAQ naar onze mening beter veel eerder moeten verschijnen.
Want er zijn inderdaad een aantal opmerkelijke punten.
Zonder limitatief te zijn sommen wij er al drie op;
Hierna volgt wat uitleg hierbij.
Om te berekenen of de waarde van de effectenrekening al dan niet de grens van 1 miljoen euro overschrijdt, dient rekening gehouden te worden met “alle financiële instrumenten, zoals onder meer die bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, en geldmiddelen, die worden aangehouden op een effectenrekening” (art. 201/3, 4° W.DRT.)
De vraag stelde zich wanneer de geldmiddelen al dan niet in aanmerking genomen moeten worden en meer bepaald wat met geldmiddelen aangehouden op een subrekening van de effectenrekening.
De Minister van Financiën heeft daarop in de parlementaire werkzaamheden gepreciseerd dat “de taks van toepassing is op de waarde van alle elementen die worden aangehouden op een effectenrekening, dat wil zeggen de totale waarde van alle soorten financiële instrumenten en het geldsaldo dat, per definitie, tijdelijk wordt aangehouden op een effectenrekening. Dergelijk geldsaldo zal in wezen tijdelijk en van voorbijgaande aard zijn en daarom zou de methode voor de berekening van de belastbare grondslag, de impact ervan in grote mate moeten verminderen.
Het is duidelijk dat de onderwerping aan de taks zich niet uitstrekt tot een geldrekening die gekoppeld is aan een effectenrekening, of tot een zogenaamde geldsubrekening die afzonderlijk werkt en die enkel met een effectenrekening wordt geïntegreerd in het kader van de rapportering aan klanten.”
Wat de minister juist bedoelde met die “afzonderlijke werking” was niet duidelijk.
In de FAQ van de Administratie wordt nu onder de nummers 13 en 34 verduidelijkt dat “die functionele autonomie met zich meebrengt dat ” alle verrichtingen die door middel van een zichtrekening kunnen worden verwezenlijkt, door middel van een subrekening kunnen worden gesteld.”
Met andere woorden: de subrekening moet de eigenschappen hebben van een betaalrekening om niet bijgevoegd te worden bij de effectenrekening.
De interpretatie van de administratie lijkt ons echter contra legem te zijn omdat de JTER enkel effectenrekeningen viseert, dit wil zeggen “rekening(en) waarop financiële instrumenten mogen worden gecrediteerd of gedebiteerd”. Door te stellen dat een sub-rekening eveneens onder dat begrip valt, tenzij hij kan voldoen aan alle betaalverrichtingen die op een zichtrekening mogelijk zijn, verruimt zij de definitie van effectenrekening. Deze verruimde opvatting lijkt juridisch gezien sterk voor betwisting vatbaar.
In de financiële sector gaat men ervan uit dat enkel verhandelbare financiële producten op effectenrekening in aanmerking genomen moeten worden voor de berekening van de JTER. Zij vindt dat de effectenrekening gedefinieerd moet worden vanuit haar functie in de effectenafwikkeling van ‘girale’ effecten. De belastbare financiële instrumenten zijn dan ook instrumenten die in dit systeem worden aangehouden. Enkel gedematerialiseerde of geïmmobiliseerde (t.t.z. fysieke effecten opgenomen in een CSD) effecten zijn ‘girale’ effecten. Zij steunt zich daarvoor op artikel 3 van de (EU) verordening nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014.
Bijgevolg vallen volgens haar niet onder de taks, de instrumenten die door hun inschrijving op een effectenrekening niet giraal geworden zijn, maar enkel ter informatie worden weergegeven op de effectenrekening, zoals de nominatieve effecten waarvan de eigendomstitel enkel blijkt uit de inschrijving in het nominatief register), OTC-contracten waarvan de rechten blijken uit het contract (en niet de inschrijving op de effectenrekening), louter informatief ingeschreven fysiek goud, …
De Centrale Administratie ziet dit echter ruimer. Volgens haar viseert de JTER het medium 'effectenrekening' ongeacht de aard van de instrumenten die erop worden aangehouden. Zo werd het begrip 'belastbare financiële instrumenten' volgens haar exemplatief geformuleerd, in plaats van exhaustief. (FAQ nr. 33)
De financiële instrumenten op naam of de contracten inzake afgeleide instrumenten op naam, worden volgens de Centrale Administratie eveneens geviseerd door de JTER, indien deze op een effectenrekening worden aangehouden.
Deze ruime interpretatie en toepassing van de taks op alle financiële instrumenten op een effectenrekening beantwoordt aan de bekommernis om niet te moeten justifiëren onder het gelijkheidsbeginsel waarom bepaalde effecten op een effectenrekening wel en andere niet onderworpen worden aan deze nieuwe taks.
De wet van 17 februari 2021 tot invoering van een jaarlijkse taks op effectenrekeningen voorziet niet uitdrukkelijk in waarderingsregels van de financiële instrumenten op de effectenrekening.
Volgens de financiële sector kunnen dezelfde regels hernomen worden als degene die toegepast werden onder de eerste versie van de inmiddels afgeschafte TER.
De Centrale Administratie bevestigt deze zienswijze onder nummer 41 van haar FAQ.
Voor de waardering van de belastbare financiële instrumenten in het kader van de toepassing van de JTER, wordt een onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde financiële instrumenten:
De in aanmerking te nemen waarde op het referentietijdstip is de volgende:
a. voor beursgenoteerde financiële instrumenten: de slotkoers van het financieel instrument.
Wanneer er op één van de referentietijdstippen geen notering is, wordt de slotkoers bepaald op basis van de laatste beschikbare notering.
b. voor de niet-beursgenoteerde gemeenschappelijke beleggingsfondsen of beleggingsvennootschappen: de op het referentietijdstip laatst publiekelijk beschikbare netto-inventariswaarde.
c. voor de andere niet-beursgenoteerde financiële instrumenten:
Voor het specifieke geval van beursgenoteerde afgeleide producten kan de waarde van die instrumenten op de referentietijdstippen positief of negatief zijn. En hiervoor is er een specifieke visie van de administratie terug te vinden in de FAQ. Deze laatste meent dat een negatieve waarde tot nul moet worden herleid, behalve indien de waarde van het product, zoals vastgesteld in de uitgiftevoorwaarden, negatief kan zijn op het ogenblik van de uitoefening van het recht of op de vervaldag.
Dit standpunt lijkt ons moeilijk verantwoordbaar indien we de vergelijking maken met bijvoorbeeld het aanhouden van dergelijke producten via een ICB, waar wél steeds rekening gehouden wordt met een negatieve waarde bij de berekening van de inventariswaarde van de aandelen van het fonds.
Voor verdere vragen hierover, aarzel niet om ons te contacteren:
Dirk Coveliers - Counsel (dirk.coveliers@tiberghien.com)
Yannick Cools - Associate (yannick.cools@tiberghien.com)
Bron : Tiberghien Lawyers, 8 oktober 2021