De eerste wetsontwerpteksten (zie o.m. Tiberghien - Krijtlijnen nieuwe meerwaardebelasting (en requiem voor de Reynders-taks)) zullen dan ook wijzigen.
Hieronder geven we een overzicht van de verwachte wijzigingen op basis van de (voorlopige) aangepaste ontwerpteksten (04/07/2025). Deze zijn evenwel nog onderhevig aan politiek debat.
Uit de initiële ontwerpteksten bleek al dat de nieuwe meerwaardebelasting van toepassing zou zijn in de personenbelasting (ontwerp art. 90, eerste lid, 9° WIB) en de rechtspersonenbelasting (o.a., Belgische en internationale vzw’s, private stichtingen, universiteiten, etc.; ontwerp art. 222/1 WIB).
Een uitzondering zou worden voorzien voor entiteiten die erkend zijn om fiscaal aftrekbare giften te ontvangen (opgelijst in artikel 145 33, § 1 WIB). Deze worden dus gevrijwaard, in tegenstelling tot bijvoorbeeld louter private stichtingen die geen dergelijke erkenning hebben. Het toepassingsgebied van de rechtspersonenbelasting wordt verder ook uitgebreid tot de verenigingen bedoeld in artikel 220, 4° WIB: deze categorie werd ingevoerd met ingang van 1 januari 2018 en heeft betrekking op verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid die ervoor opteren om aan de rechtspersonenbelasting te worden onderworpen (om bijvoorbeeld de transparante taxatie onder de kaaimantaks te vermijden).
De ontwerp memorie van toelichting bevestigt expliciet dat meerwaarden op financiële activa die gecertificeerd werden overeenkomstig de Certificeringswet nog steeds op transparante wijze moeten worden belast in hoofde van de houders van deze certificaten. Er is met andere woorden geen meerwaardebelasting op niveau van het vehikel, maar mogelijks wel op niveau van de certificaathouders.
De meerwaardebelasting zou van toepassing zijn op de meerwaarden die gerealiseerd worden naar aanleiding van (i) de overdracht onder “bezwarende titel” van (ii) financiële activa.
In tegenstelling tot in de eerdere ontwerptekst, zou het concept van ‘normaal beheer van privévermogen’ behouden blijven. Meerwaarden op financiële activa die worden gerealiseerd via een verrichting van normaal beheer van privévermogen, zullen dus in principe onderworpen zijn aan een 10% taxatie.
Het begrip “financiële activa” zou gedefinieerd worden in art. 92, §1 WIB en zou vier afzonderlijke categorieën omvatten:
Onder financiële instrumenten zouden onder meer vallen: beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen, obligaties, geldmarktinstrumenten, afgeleide producten (futures, swaps, opties, etc.), rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging, ETF’s (trackers), emissierechten, etc.
Onder verzekeringsproducten zouden onder meer vallen: spaarverzekeringen (tak 21, tak 26) en beleggingsverzekeringen (tak 23) op voorwaarde dat ze op datum van de afkoop niet belastbaar zijn als roerend inkomen of beroepsinkomen. Ook vergelijkbare buitenlandse verzekeringen zouden onder de meerwaardetaks vallen.
Bepaalde financiële activa zouden niet onderworpen worden aan deze meerwaardetaks omdat deze al hun eigen specifieke belastingregime hebben ondergaan (belasting als roerend inkomen, beroepsinkomen of onderworpen aan de taks op het langetermijnsparen (art. 184 WDRT)). De inkomsten uit financiële activa als bedoeld in art. 145/1, 1°, 1°bis, 2°, 4° en 5° WIB zouden worden vrijgesteld. Zo zouden groepsverzekeringen, aanvullende pensioenproducten, levensverzekeringen (binnen het stelsel van het lange termijnsparen), etc. geen 10% meerwaardebelasting ondergaan.
Waar ze initieel nog werden uitgezonderd, zouden de aandelen waarvoor een belastingvermindering voor start-ups en kleine ondernemingen werd toegekend nu toch onderworpen worden aan de meerwaardebelasting.
Basisregel
Het regime zou enkel van toepassing zijn wanneer een meerwaarde naar aanleiding van een overdracht onder bezwarende titel gerealiseerd wordt buiten de beroepsactiviteit en binnen het normaal beheer van het privévermogen (geen speculatie) (ontwerp art. 90, eerste lid, 9° WIB). De overdrager moet een prijs ontvangen in ruil voor de financiële activa die hij overdraagt.
Bijgevolg zouden schenkingen, eigendomsoverdrachten bij overlijden (via wettelijke erfopvolging of ), uitonverdeeldheidtredingen of inbrengen in de huwgemeenschap geen aanleiding geven tot de nieuwe meerwaardebelasting.
Wat gebeurt er dan als de begiftigde, na schenking, aandelen verkoopt die hij/zij geschonken heeft gekregen? Op dat moment dient de begiftigde belasting te betalen op de meerwaarde berekend ten opzichte van de aanschaffingswaarde van de initiële schenker. Bij schenking moet er dus niet worden afgerekend, maar wordt de heffing pas verschuldigd als de begiftigde de meerwaarde realiseert. Dat is overigens in de huidige wetgeving ook reeds het geval (voor de zeldzame situaties waarin meerwaarden onder de huidige wetgeving belastbaar zijn).
Gelijkschakelingen
Verder lijken twee gebeurtenissen te worden gelijkgeschakeld met een overdracht onder bezwarende titel voor de toepassing van de meerwaardebelasting (ontwerp art. 92, §2 WIB):
Step-up bij immigratie
In tegenstelling tot in de eerdere ontwerpteksten, zou een overdracht aan een belastingplichtige niet-inwoner niet langer worden gelijkgesteld met een overdracht onder bezwarende titel (behoudens gevallen van fiscaal misbruik). Dat is een goede zaak.
Bij immigratie van een belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger naar België, wordt in principe in een step-up voorzien (ontwerp art. 102, §3 WIB). Dat is op zich een goede zaak: er kan anders ongewenste dubbele belasting ontstaan indien een inwoner immigreert uit een land dat tevens een exitheffing heeft.
Voor belastingplichtigen die binnen de twee jaar naar België terugkeren geldt geen step-up. In geval er sprake zou zijn van buitenlandse heffing tijdens deze tweejarige periode van verblijf in het buitenland, wordt een vermindering voorzien van de belastbare grondslag waarover een effectieve buitenlandse heffing werd geheven.
Inbreng
Verder worden alle meerwaarden die worden gerealiseerd naar aanleiding van inbrengverrichtingen volledig vrijgesteld (ontwerp art. 95 WIB). Een uitzondering wordt voorzien voor gevallen die onder de tijdelijke vrijstelling voorzien in artikel 95/1 WIB vallen. Deze laatste tijdelijke vrijstelling kan worden ingeroepen onder de huidige wetgeving indien er sprake zou zijn van abnormaal beheer van privé-vermogen. Bij een normaal beheer van privé-vermogen is er dus geen sprake van een tijdelijke vrijstelling voorzien in artikel 95/1, maar van een volledige vrijstelling, zij het dat dan - zoals voorheen - een belaste reserve in kapitaal gevormd op het niveau van de holding. Bij latere dividenduitkering is dan steeds 30% inkomstenbelasting verschuldigd. Dit blijft een moeilijk punt ingeval van inbreng van aandelen in KMO-vennootschappen die eerder liquidatiereserves hebben aangelegd en die – indien ze niet zouden inbrengen – over de nog te realiseren winsten liquidatiereserves kunnen blijven aanleggen (cf. Tiberghien - Versterking holdingregime? Niet voor KMO's! ). Bovendien is expliciet in de tekst opgenomen dat de aanschaffingswaarde van de aandelen die de holding uitgeeft bij inbreng, overeenstemt met de aanschaffingswaarde van de oorspronkelijk gehouden aandelen (ontwerp art. 102, §1, derde lid, d WIB). Onder de huidige regels is dat niet het geval: er wordt een belaste reserve in kapitaal gecreëerd (uitkeerbaar tegen 30 %) maar daartegenover staat dat de aanschaffingswaarde wel hoger (omdat de meerwaarde bij inbreng nu éénmaal is gerealiseerd, zij het belastingvrij).
Vruchtgebruik/blote eigendom
Zoals in de initiële tekst was voorzien, blijft gelden dat de blote eigenaar als belastingplichtige wordt aangemerkt. Een emigratie van de vruchtgebruiker naar het buitenland leidt dan ook niet tot de realisatie van een meerwaarde in hoofde van de blote eigenaar.
Er wordt voorzien in (i) een algemeen regime van 10%, (ii) een bijzonder getrapt regime voor aanmerkelijk belang participaties en (iii) een uitzonderingsregime voor interne meerwaarden (33%). Deze categorieën sluiten elkaar uit overeenkomstig het principe van de typedwang (dat verankerd zou worden in artikel 96/2, 6° WIB). Echter, indien er sprake is van een abnormaal beheer van privé-vermogen, dan heeft dat regime voorrang en is 33% meerwaardebelasting verschuldigd (te verhogen met aanvullende gemeentebelasting). Alleen ingeval van normaal beheer privé-vermogen, zijn volgende nieuwe regels van toepassing:
Bij een 20% aanmerkelijk belang zou de eerste 1 miljoen euro meerwaarde worden vrijgesteld. Deze vrijstelling kan voor het volledige bedrag gedurende een voortschrijdende periode van vijf jaar worden benut (‘rugzakje’). Boven 1 miljoen euro stijgt het tarief trapsgewijs tot 10 % voor meerwaarden vanaf 10 miljoen euro:
De belastbare basis van de meerwaardebelasting zou het positieve verschil zijn tussen de ontvangen prijs voor de overgedragen financiële activa en de aanschaffingswaarde van die activa (ontwerp art. 102, §1 WIB). Kosten of belastingen zouden niet worden meegeteld bij de berekening van de meerwaarde.
De nieuwe regeling zou van toepassing zijn op de meerwaarden die worden gerealiseerd vanaf 1 januari 2026. Omdat historische meerwaarden niet worden belast zijn specifieke regels opgenomen om de waarde te bepalen op 31 december 2025. De historisch opgebouwde meerwaarden zouden dus niet onder de nieuwe meerwaardebelasting vallen. Bijvoorbeeld: een aandeel wordt aangekocht voor 100 in 2023, en is 150 waard op 31 december 2025. Bij een verkoop aan 160 in 2026, zal er maar 10 (160-150) onderworpen zijn aan de meerwaardebelasting.
De toepasselijke regels hangen af van de verschillende soorten financiële activa:
Indien de belastingplichtige meerdere financiële activa van dezelfde aard aanhoudt was aanvankelijk voorzien dat het gewogen gemiddelde als de aanschaffingswaarde zou worden weerhouden. Dit is evenwel gewijzigd in de laatste versie: het principe first in, first out (FIFO) zou worden weerhouden (ontwerp art. 102, §1, vierde lid WIB).
De eventuele minderwaarden op financiële activa zouden binnen hetzelfde belastbare tijdperk en dezelfde categorie in aftrek mogen worden genomen. De minderwaarde is het negatieve verschil tussen de in geld, in effecten of in enige andere vorm voor de overgedragen financiële activa ontvangen prijs en de aanschaffingswaarde voor zover deze aanschaffingswaarde wordt bewezen door de belastingplichtige.
Bijvoorbeeld: een aandeel wordt aangekocht voor 100 in 2023, en is 150 waard op 31 december 2025. In 2026 wordt het aandeel verkocht aan 120. Hoewel er een economische meerwaarde is van 20 in de periode vooraf aan 31 december 2025 (120-100), is er een fiscaal verlies van 30 (150-120) t.a.v. van het peilmoment, dat dus logischerwijs in mindering mag worden gebracht.
Voor de berekening van de minderwaarde wordt uitgegaan van een bijzondere berekeningsmethode die uitgaat van de gemiddelde aanschaffingsprijs. Dit zou de bewijsproblematiek moeten verlichten.
In gevallen waarbij de historische aanschaffingswaarde hoger ligt dan de waarde op 31 december 2025, zou deze hogere aanschaffingswaarde nog gedurende een periode van vijf jaar kunnen worden gehanteerd. Er zou alleen tijdens de eerste vijf jaar rekening worden gehouden met de hogere aanschaffingswaarde. Dit is toch voor kritiek vatbaar. Stel bijvoorbeeld dat een aandeel is gekocht voor 100 in 2022, maar op 31 december 2025 nog maar 50 waard was. Het wordt in 2031 verkocht voor 80. Leidt dat dan tot een belastbare meerwaarde van 30, terwijl de belastingplichtige helemaal geen winst heeft gemaakt? Als de belastingplichtige de aankoopdocumenten van die aandelen nog heeft, waarom zou hij dan het tegenbewijs niet mogen leveren dat hij helemaal geen meerwaarde heeft gerealiseerd? De beperking tot 31 december 2030 is ons inziens moeilijk te verantwoorden.
Verder zijn minderwaarden t.a.v. een hogere aanschaffingswaarde dan die per 31 december 2025 “niet” fiscaal aftrekbaar. Dat is vreemd, daar die minderwaarde wél bestaat. Zo zal iemand die in 2022 een aandeel koopt aan 100 dat op 31 december 2025 nog 70 waard is en dat hij verkoopt anno 2026 aan 80, weliswaar niet belast worden op de ‘meerwaarde’ van 10 (80 – 70) maar hij zal de ‘werkelijke minderwaarde’ van 20 (100-80) fiscaal niet kunnen in mindering brengen.
De eerdere teksten focusten op een vereenvoudiging van de fiscaliteit door afschaffing van de discussie inzake abnormaal beheer van privévermogen, van de 16,5 % belasting bij overdracht aan een niet-EER vennootschap en van de Reynderstaks. Na veel politieke discussie werd dit toch allemaal behouden.
Verrijzenis van de Reynders-taks
In tegenstelling tot wat eerder werd geopperd, zou de Reynderstaks (artikel 19bis WIB) toch niet worden afgeschaft. Deze taks, die van toepassing is op fondsen die meer dan 10 procent in schuldvorderingen en schuldinstrumenten beleggen, zou worden gecombineerd met de 10 % meerwaardebelasting. De bedoeling zou zijn om het gedeelte van de meerwaarde dat betrekking heeft op de rentecomponent binnen het fonds, te onderwerpen aan de (afgeslankte?) Reynderstaks. Het saldo van de meerwaarde zou dan onderworpen worden aan de 10 % meerwaardebelasting. Deze nieuwe fiscale samenloop zal allicht voor een nog complexere beleggingsfiscaliteit zorgen.
Een belangrijke vraag die zich stelt, is of de wetgever van plan is om artikel 19bis WIB te hervormen zodat het enkel nog betrekking heeft op de werkelijke rente-inkomsten van obligatiefondsen. Dit zou logisch zijn, aangezien het gedeelte van de meerwaarde dat voortvloeit uit onderliggende meerwaarden op obligaties dan eerder thuishoort onder de nieuwe meerwaardebelasting, zeker gezien het aanzienlijke verschil in tarief (30 % onder artikel 19bis WIB versus 10 % onder de meerwaardetaks).
Indien dit inderdaad de bedoeling is, rijst de vraag hoe de forfaitaire belastbare basis van artikel 19bis WIB in dat geval zal worden berekend. In het huidige systeem wordt de volledige waardeaangroei vermenigvuldigd met de zogenaamde asset test. Deze eenvoudige berekening is mogelijk omdat niet alleen rente, maar ook meer- en minderwaarden op schuldvorderingen en schuldinstrumenten in de belastbare basis zijn opgenomen.
Wanneer artikel 19bis WIB echter enkel nog de onderliggende rentecomponent zou belasten, zou men bijvoorbeeld kunnen overstappen naar een systeem van forfaitaire rente. Dit zou echter leiden tot aanzienlijke complexiteit en mogelijk ook arbitraire uitkomsten, waarbij sommige belastingplichtigen geconfronteerd worden met een hogere belastbare grondslag dan de rente die zij in werkelijkheid hebben ontvangen.
Een alternatief is om artikel 19bis WIB in zijn huidige vorm te laten bestaan, en enkel de onderliggende meerwaarde-opbouw uit andere beleggingen dan schuldvorderingen en schuldinstrumenten door het fonds in de meerwaardebelasting te betrekken. Stel bijvoorbeeld: een gemengd fonds met een Asset Test van 30 % beleggingen in obligaties en schuldvorderingen, en 70 % in “andere beleggingen” (dit kunnen dan bijvoorbeeld aandelen zijn, maar eventueel ook andere zaken zoals bepaalde afgeleide producten). Een meerwaarde van 100 EUR zou dan ten belope van 30 EUR belastbaar zijn aan 30 % onder de Reynders-taks, en ten belope van 70 EUR belastbaar zijn onder de meerwaarde-taks aan het tarief van 10% (terwijl die 70 % onder de huidige regels vrijgesteld is). Wat er finaal ook uit de bus komt van de wetgever, een ding is o.i. zeker: men zal ook in een (relatief eenvoudig te berekenen) forfaitaire belastbare grondslag moeten voorzien. Indien men de belastingheffing van de rentecomponent voor alle fondsen op de “werkelijke TIS” zal baseren, dan zal de wet in veel gevallen (en vooral voor buitenlandse fondsen) voor de belastingplichtige “onuitvoerbaar” dreigen te worden. Wat uiteindelijk geen goed nieuws is voor de Schatkist. Toch niet indien onze hoven en rechtbanken ook “in fiscalibus” het eeuwenoude oude adagium “ad impossibilem nemo tenetur” zullen blijven huldigen.
Onder het algemeen regime zou de nieuwe meerwaardebelasting in principe als bronheffing worden ingehouden via de in België gevestigde tussenpersonen (ontwerp art. 261, eerste lid, 5° WIB en ontwerp art. 269, §1, 5° WIB). De voetvrijstelling van 10.000 euro kan dan worden geclaimd via de aangifte, althans op voorwaarde dat alle door de belastingplichtige gerealiseerde meerwaarden worden aangegeven. Op die manier is er nog een opening gelaten om de zogezegde discretie te vrijwaren, ofschoon die discretie gepaard gaat met het verlies van de vrijstellingen.
Merk op dat de aangepaste regeling momenteel voorziet in de mogelijkheid van een opt-out: de belastingplichtige kan ervoor opteren om de gerealiseerde meerwaarden op financiële activa niet aan de roerende voorheffing te laten onderwerpen. De belastingplichtige dient hiervoor uitdrukkelijk te opteren, samen met alle andere titularissen van de effectenrekeningen, en dient dit te melden aan alle bank-of financiële instellingen die inhoudingsplichtig zijn voor de roerende voorheffing. De modaliteiten daarvan dienen nog te worden uitgewerkt bij Koninklijk Besluit.
Bijzonder is dat een notificatieplicht wordt ingevoerd inzake interne meerwaarden en transacties met betrekking tot het aanmerkelijk belang. De regeling is geïnspireerd door de DAC6 regelgeving die een meldingsplicht invoert voor grensoverschrijdende constructies voor bepaalde intermediairs. Er is wel voorzien in een vrijstellingsregeling voor houders van een beroepsgeheim, alsmede wordt er in de memorie van toelichting verwezen naar de recente rechtspraak van het Europees Hof en het Grondwettelijk Hof terzake het versterkte beroepsgeheim van advocaten. Het zal nog moeten blijken of deze regeling het beroepsgeheim afdoende respecteert, zoals dat ook al gebeurd is met de DAC6 regelgeving.
De regeling is bijzonder complex geworden in vergelijking met de initiële teksten die circuleerden. Hoewel de krachtlijnen van de regeling eerder als redelijk werden ervaren (althans wat het gehanteerde basistarief van 10 % betreft), is er vandaag toch wat meer rechtsonzekerheid gecreëerd door bijvoorbeeld het behoud van het regime van het abnormaal beheer van privé-vermogen of de mogelijkheid tot betwisting van de per 31 december 2025 gehanteerde waardering.
Van fiscale veréénvoudiging is dan ook geen sprake. Op sommige punten zien wij – door het fiscale lappendeken dat nu is ontstaan – enkele mogelijke discriminaties die aanleiding kunnen geven tot discussies voor het Grondwettelijk Hof.
De vraag is bovendien of de doorgevoerde aanpassingen in vergelijking met de eerder gecirculeerde tekst, ook daadwerkelijk tot meer fiscale ontvangsten zal leiden. Dat valt ernstig te betwijfelen.
Het eindresultaat is wederom een “compromis à la belge”.
De nieuwste teksten moeten nog politiek worden gevalideerd en goedgekeurd door de regering. Uiteraard dient ook de Raad van State nog advies uit te brengen. Pas daarna kunnen deze worden ingediend in het parlement.
To be continued.