Volgende situatie is u misschien niet onbekend. Een vennoot kocht samen met zijn naamloze vennootschap een onroerend goed aan, zodat er tussen hen een onverdeeldheid werd gecreëerd. Deze aankoop werd onderworpen aan het verkooprecht van destijds 10%. Enkele jaren nadien wenst de vennoot het deel van de vennootschap over te nemen. Er heerste lange tijd discussie of deze verwerving door de vennoot onderworpen is aan het verdeelrecht (2,5% in het Vlaams Gewest), dan wel aan het (hogere) verkooprecht (sedert 1 januari 2022 verhoogd van 10% naar 12% in het Vlaams Gewest). Met een arrest van het Grondwettelijk Hof van 20 januari 2022 lijkt er een einde te komen aan deze discussie die sinds 2014 voor rechtsonzekerheid zorgt.
De federale belastingadministratie besliste op 22 september 2014 dat als er een gewilde onverdeeldheid bestaat met betrekking tot een in België gelegen onroerend goed tussen een vennootschap en haar vennoot/aandeelhouder, sowieso het verkooprecht geheven zal worden en niet het voor de belastingplichtige meer gunstige verdeelrecht (1). De federale belastingadministratie was van oordeel dat de artikelen 129 en 130 W. Reg. (2) zeer ondubbelzinnig “iedere verkrijging door een vennoot” anders dan de inbreng in een vennootschap viseren. In die ondubbelzinnige interpretatie primeert de hoedanigheid van vennoot dan ook steeds op die van de onverdeelde eigenaar. Deze bepalingen moeten als lex specialis beschouwd worden ten opzichte van de lex generalis vervat in artikel 109 W. Reg., een bepaling die handelt over het verdeelrecht (3). Dat een vennoot in deze anders behandeld wordt dan een niet-vennoot is eigen aan deze artikelen die antifraude artikelen zijn, aldus de federale belastingadministratie.
VLABEL - die ingevolge de verdere regionalisering sinds 1 januari 2015 bevoegd is voor deze materie - heeft zich aangesloten bij voormelde interpretatie van de federale belastingdienst (4). Ondanks veelvuldige kritiek in de rechtsleer op deze beslissingen, heeft het hof van beroep te Gent VLABEL tot tweemaal toe in gelijk gesteld (5). Tegen één van deze arresten werd een voorziening in cassatie ingediend. Het Hof van Cassatie besliste evenwel bij arrest van 12 maart 2021 om twee prejudiciële vragen te stellen aan het Grondwettelijk Hof, alvorens uitspraak te doen (6). Deze prejudiciële vragen laten zich als volgt samenvatten:
Het Grondwettelijk Hof onderzoekt beide prejudiciële vragen samen en oordeelt dat de heffing van het registratierecht van (destijds) 10% op de waarde van de gehele of gedeeltelijke overdracht van een onroerend goed van een naamloze vennootschap aan één van haar vennoten grondwettig is.
Het Hof verwijst in eerste instantie naar de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever in fiscale zaken en stelt dat het Hof in die aangelegenheid de beleidskeuzes van de wetgever slechts mag afkeuren indien de motieven die daaraan ten grondslag liggen op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.
Het Hof vervolgt dat de wetgever blijkens de parlementaire voorbereiding een tweevoudige doelstelling heeft nagestreefd: Ten eerste trachtte hij te vermijden dat de koper van een onroerend goed registratierechten zou kunnen ontlopen door de tussenplaatsing van een vennootschap (hetgeen o.i. een eerder ongenuanceerde (lees: te brede) lezing uitmaakt van de doelstelling van de wetgever). Ten tweede was hij van oordeel dat elke transactie waarbij een onroerend goed onder bezwarende titel wordt vervreemd door een naamloze vennootschap aan één van haar vennoten, een economisch voldoende betekenisvolle transactie vormt om de toepassing van het evenredig kooprecht te rechtvaardigen.
Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van vennoot van een naamloze vennootschap. Bij zijn beoordeling van de evenredigheid en het pertinent karakter van de in het geding zijnde bepalingen hield het Grondwettelijk Hof onder meer rekening met de volgende vaststellingen:
Het Hof komt verder tot het besluit dat de in het geding staande regeling bestaanbaar is met het eigendomsrecht aangezien de eigendomsoverdracht enkel tot stand kan komen door een wilsuiting van de belastingschuldige. Het staat deze laatste dan ook vrij om af te zien van de transactie indien hij de ermee samenhangende registratierechten niet wil betalen.
Met deze verrassende uitspraak van het Grondwettelijk Hof in het voordeel van de fiscus komt grotendeels een einde aan de rechtsonzekerheid. Het Hof van Cassatie moet weliswaar op zijn beurt nog een arrest vellen. Het is dan ook wachten op dit arrest met betrekking tot de nog niet aan het Grondwettelijk Hof voorgelegde cassatiegronden. Zo zou het Hof onder meer kunnen casseren indien het van oordeel is dat artikel 130 W.Reg. geen lex specialis uitmaakt ten opzichte van artikel 109 W.Reg.
De vraag blijft of er andere (belastingvrije of -vriendelijkere) alternatieven mogelijk zijn om het onroerend goed uit uw vennootschap te halen indien u zich in dergelijke situatie bevindt. Hierbij kan toepassing gemaakt worden van diverse methodes, waaronder ook de wijziging van de rechtsvorm. Zo gelden er voor onttrekkingen van vastgoed door een aandeelhouder uit een BV welbepaalde uitzonderingen op het algemeen principe dat het verkooprecht verschuldigd is. Het Hof stelt immers expliciet dat het geen uitspraak doet over het onderscheid tussen onttrekkingen uit een BV en uit een NV aangezien dat verschil in behandeling niet aan het Hof werd voorgelegd.
Zowel de federale Rulingdienst als de Vlaamse Rulingcommissie hebben reeds uitdrukkelijk ingestemd met dergelijke omvorming. Dit weliswaar telkens op basis van de specifieke feiten in een concreet dossier en zolang dit hoofdzakelijk om vennootschapsrechtelijke redenen gebeurt, eerder dan om toegang tot te krijgen tot de uitzonderingsbepaling voor personenvennootschappen op de toepassing van het verkooprecht (7).
(1) Beslissing van 22 september 2014, nr. E.E./106.218, Rep.RJ, R 129/27-01 en R 130/06-01.
(2) Huidige artikelen 2.9.1.0.4. en 2.9.1.0.5. VCF.
(3) Huidig artikel 2.10.4.0.1. VCF.
(4) Het standpunt van VLABEL werd bevestigd in de Voorafgaande beslissing nr. 15001 van 26 oktober 2015.
(5) Gent 19 juni 2018 en 18 december 2018.
Zie in diezelfde zin ook het arrest van het hof van beroep te Luik van 5 september 2019.
(6)Cass. 12 maart 2021.
(7)Voorafgaande beslissing nr. 20074 dd. 18 januari 2021 inzake de regeling in het Vlaams Gewest; Voorafgaande beslissing nr. 2021.1038 van 21 december 2021 inzake de regeling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Bron: Cazimir