UPDATE - VVPRbis: “the rules of the game change as you play”

Een recent wetgevend initiatief beoogt een aantal ingrijpende wijzigingen te brengen aan het VVPRbis-regime voor dividenden (zie hier voor het document op de website van de Kamer). De geplande wijzigingen lijken ingrijpende gevolgen te hebben voor vele belastingplichtigen. De nieuwe wetswijziging zou van toepassing zijn op dividenden uitgekeerd of toegekend vanaf 1 januari 2022.

!!! UPDATE 23/12/2021 : wij vernamen dat de stemming over het hieronder besproken amendement bij het Wetsontwerp houdende diverse verklaringen over het jaareinde zou worden getild. Volgens wat wij begrijpen, zou het de intentie zijn om de inwerkingtreding niet te wijzigen en zou ook de ‘regularisatiemogelijkheid’ (voor vennootschappen, waarin werd beslist tot vrijstelling van de volstortingsplicht in de periode tussen 1 mei 2019 en 15 december 2021) behouden blijven.

Problematiek

Dividenden die door een vennootschap worden uitgekeerd, zijn in beginsel onderworpen aan een roerende voorheffing van 30%. Het VVPRbis-regime voorziet onder bepaalde voorwaarden evenwel in een verlaagde roerende voorheffing voor dividenden die KMO ’s uitkeren met betrekking tot nieuwe aandelen, uitgereikt naar aanleiding van nieuwe inbrengen in geld die gedaan zijn na 1 juli 2013. Om te genieten van de verlaagde roerende voorheffing is vereist dat de inbreng / het kapitaal volledig is volstort voorafgaand aan de dividenduitkering. ‘Voorafgaand’ mag in deze letterlijk worden geïnterpreteerd: ook een volstorting onmiddellijk voorafgaand aan de dividenduitkering volstaat (zowel de parlementaire voorbereidingen als de Rulingcommissie bevestigen deze werkwijze onder de huidige wetgeving).

Naar aanleiding van de afschaffing van de minimumkapitaalvereiste voor (onder meer) BV’s in het nieuwe vennootschapsrecht werd ook de minimumkapitaalvereiste voor de toepassing van het VVPRbis-regime afgeschaft. Ingevolge deze wetswijzigingen ontstond de praktijk waarbij bestaande BV(BA)’s (opgericht na 1 juli 2013 en voor 1 mei 2019) waarvan het ingebracht vermogen (voorheen kapitaal) slechts gedeeltelijk volstort was, dit ingebracht vermogen terugbrachten tot een minimum (bv. 1 EUR) middels een combinatie van (i) een terugbetaling van het ingebracht vermogen aan de aandeelhouders en (ii) een vrijstelling van de volstortingsplicht.

De vraag rees of deze vennootschappen (waarin werd beslist tot vrijstelling van de volstortingsplicht) nog wel zouden kunnen genieten van het VVPRbis-regime, aangezien de initieel onderschreven inbreng in deze vennootschappen, volgens een bepaalde lezing van de relevante wettekst (artikel 269, §2 WIB92) nooit volledig zou zijn volstort en door de beslissing tot vrijstelling van de volstortingsplicht ook nooit meer zou kunnen worden volstort. De Rulingcommissie bevestigde recent echter dat de beslissing tot vrijstelling van de volstortingsplicht geen beletsel vormt om bij voortduur voor het VVPRbis-regime in aanmerking te komen. In navolging van deze rulingpraktijk werd in talloze vennootschappen dan ook met een “gerust hart” besloten om het ingebracht vermogen te verminderen middels een vrijstelling van de volstortingsplicht…

Vrijstelling van volstortingsplicht: geen verlaagde roerende voorheffing?

Naar verluidt, zouden bepaalde stemmen binnen de fiscale administratie het niet eens zijn met het voormelde standpunt van de Rulingcommissie. Volgens deze stemmen zouden vennootschappen die beslisten tot een vrijstelling van de volstortingsplicht zich door deze beslissing weldegelijk definitief buiten het toepassingsgebied van het VVPRbis-regime hebben geplaatst, doordat de initieel onderschreven inbreng in hoofde van deze vennootschappen nooit volledig volstort zou worden.

Met het wetgevend initiatief dat thans op til is, zou deze visie in de wettekst worden ingeschreven: er zou derhalve worden verduidelijkt dat de initieel onderschreven inbreng volledig volstort moet zijn om te kunnen genieten van het VVPRbis-regime.

Om de pil te verzachten voor vennootschappen die inmiddels te goeder trouw tot een vrijstelling van volstortingsplicht hebben besloten, zou in een tijdelijke “regularisatiemogelijkheid” worden voorzien: dividenduitkeringen van deze vennootschappen zouden vooralsnog in aanmerking kunnen komen voor het VVPR-bis regime, voor zover het ingebracht vermogen van deze vennootschappen terug op het niveau wordt gebracht van voor de beslissing tot vermindering van het ingebracht vermogen (door vrijstelling van de volstortingsplicht) zonder uitgifte van nieuwe aandelen, en voor zover dit ingebracht vermogen ook wordt volstort. Zowel de verhoging van het ingebracht vermogen als de volstorting zouden dan wel uiterlijk op 31 december 2022 dienen te gebeuren.

Om in de toekomst (terug) in aanmerking te komen voor de verlaagde tarieven van het VVPRbis-regime, zullen deze vennootschappen aldus (opnieuw) bij de notaris moeten langsgaan voor 31 december 2022 voor een verhoging van hun ingebracht vermogen (voor de BV artikel 5:120 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen).

Aanvang wachttermijn wordt (toch niet) verstrengd

Onder de huidige regeling moet een volledige volstorting van de inbrengen in geld uiterlijk gebeuren op het moment dat de dividenden worden uitgekeerd of toegekend. Het aanvangspunt van de wachttermijn voor de verlaagde roerende voorheffing is het ogenblik van de inbreng:

  • Voor het tarief van 20% komen in aanmerking: uitkeringen uit de winstverdeling van het tweede boekjaar volgend op het boekjaar van de inbreng.
  • Voor het tarief van 15% komen in aanmerking: uitkeringen uit de winstverdeling van het derde boekjaar en volgende volgend op het boekjaar van de inbreng.

Van de voormelde aanpassing inzake de volstorting van de initieel onderschreven inbreng wilde de regering aanvankelijk gebruik maken om ook het tijdstip waarop de wachttermijn voor de toepassing van de verlaagde tarieven een aanvang neemt aanzienlijk te verstrengen, door de wachttermijn maar een aanvang te laten nemen vanaf de volledig volstorting. Mede door de bemerkingen die wij bij deze verstrenging hebben geformuleerd en de bemerkingen van de Raad van State, werd deze verstrenging uiteindelijk geweerd uit de meest recente versie van het regeringsamendement.

Er is aldus (voorlopig) geen sprake (meer) van de wijziging van de wachttermijn. Het aanvangspunt van de wachttermijn lijkt dan toch het ogenblik van de inbreng te blijven en niet het ogenblik van de volledige volstorting van de inbreng.

Merk wel nog op dat het op heden onduidelijk is wanneer de wachttermijn voor vennootschappen, waarin eerder werd beslist tot vrijstelling van de volstortingsplicht en die onder de aangepaste regeling gebruik zouden willen maken van de hoger beschreven “regularisatiemogelijkheid”, een aanvang zal nemen. Zal dit op het ogenblik van de bijkomende inbreng/kapitaalverhoging in uitvoering van deze regularisatiemogelijkheid zijn of zal de wachttermijn geacht worden een aanvang te hebben genomen op het ogenblik van de initiële inbreng (waarbij dus abstractie zou worden gemaakt van de beslissing tot vrijstelling van de volstortingsplicht en de opvolgende bijkomende inbreng/kapitaalverhoging; deze laatste mogelijkheid lijkt ons het meest logisch). Gelet op het feit dat de betrokken belastingplichtigen volledig te goeder trouw handelden, lijkt het ons alleszins niet meer dan redelijk dat zij niet (bijkomend) zouden worden gesanctioneerd doordat voor hen een nieuwe wachttermijn zou aanvangen.

Verbod preferente aandelen

Onder de huidige regeling mogen geen preferente aandelen worden uitgegeven bij de inbreng of kapitaalverhoging voor de toepassing van het VVPRbis-regime. Het begrip preferente aandelen is evenwel niet duidelijk af te bakenen in de praktijk. Het recente wetgevende initiatief zou ter zake de nodige verduidelijking brengen door het verbod op de uitgifte van preferente aandelen te vervangen door een verbod om aan de aandelen een "voorkeurrecht" te verbinden "ten aanzien van de deelname in het kapitaal of in de winst of ten aanzien van de verdeling van het maatschappelijk vermogen”.

In tegenstelling tot hetgeen de minister van Financiën in een recente parlementaire vraag stelde (Vraag nr.597 van 2 september 2021 van de heer Leysen), lijken aandelen met een voorkeurrecht inzake stemrechten niet geviseerd te worden. Uit het amendement blijkt dat enkel die aandelen zijn uitgesloten die een voorkeursrecht hebben m.b.t. de deelname in het kapitaal of in de winst of ten aanzien van de verdeling van het maatschappelijk vermogen.

Liquidatiereserve

Onder de huidige wetgeving is voorzien dat sommen die voortkomen uit een vanaf 1 mei 2013 georganiseerde vermindering van het kapitaal van een vennootschap en die worden geïnvesteerd in een verhoging van de inbreng of het kapitaal van een andere vennootschap niet kunnen genieten van de verlaagde tarieven. In de nieuwe wettekst wordt voorzien dat ook sommen afkomstig uit de uitkering van een liquidatiereserve door een andere vennootschap, niet mogen dienen tot de aanleg van “VVPRbis-kapitaal”.

De vraag rijst hoe deze wijziging in de praktijk zal dienen te worden toegepast. Neem het voorbeeld van een aandeelhouder die een uitkering uit de liquidatiereserve van zijn operationele vennootschap A ontvangt in jaar X. Diezelfde persoon richt in jaar X+2 een nieuwe vennootschap B op om een andere activiteit te ontplooien. Vraag is dan hoe het (tegen)bewijs zal kunnen worden geleverd dat de gelden wel of niet afkomstig zijn uit de eerder uitgekeerde liquidatiereserves. Indien deze wijziging daadwerkelijk in de wettekst zou worden ingeschreven, lijkt zij ons de deur wijd open te zetten voor oeverloze discussies met de fiscale administratie over de vraag naar de oorsprong van het ingebracht vermogen (vaak slechts 1 EUR(!)).

Inwerkingtreding

De nieuwe regels zouden van toepassing zijn op dividenden toegekend of betaalbaar gesteld met ingang vanaf 1 januari 2022, op voorwaarde dat het huidig wetgevend initiatief ook effectief wordt goedgekeurd in het parlement.

Conclusie

Dit nieuwe wetgevende initiatief lijkt het reeds complexe VVPRbis-regime alleen maar complexer te maken en is in de huidige versie wat betreft de gebruikte begrippen en verwijzingen o.i. niet altijd consistent. Bovendien werkt dit initiatief in zijn huidige vorm een aantal bestaande onduidelijkheden en mogelijke ongelijkheden niet weg. Wel integendeel, het initiatief lijkt juist aanleiding te zullen geven tot mogelijke nieuwe ongelijkheden en discussiepunten.

Tot slot dienen we nog op te merken dat het hierboven beschreven wetgevend initiatief nog niet finaal gestemd is en dus mogelijk nog het voorwerp zal uitmaken van wijzigingen.

Bron : Tiberghien Advocaten, 22 december 2021

Mots clés

Articles recommandés

Fiscale statistieken 2022: totale netto belastbaar inkomen van alle inwoners bedraagt bijna 255 miljard euro

Fisconetplus :update voor van de documentatiemap "Gegevensbescherming en privacy."

Belg jobhopt gemiddeld na 3 jaar !