Met een recent arrest van 28 mei 20191 stuurt het hof van beroep van Antwerpen een schokgolf door het fiscale landschap. Door te beslissen dat er bij het aanrekenen van een marktconforme rentevoet op rekening-courant geen sprake kan zijn van een voordeel alle aard, verwerpt het hof ondubbelzinnig de bestaande visie van de fiscus.
Bij de aanleg van een rekening-courant debet met een lage rentevoet motiveert de fiscus traditioneel de aanrekening van een voordeel alle aard door te verwijzen naar de referentierentevoet uit artikel 18 KB/WIB92. De fiscus vermoedt dus dat een voordeel wordt verstrekt aan de bedrijfsleider indien de gehanteerde rentevoet lager ligt dan de referentierentevoet uit het KB/WIB. Deze referentierentevoet bedraagt op heden 8,94 %.
De rechtsleer heeft evenwel kritiek op deze zienswijze van de fiscus. Er mag niet automatisch een voordeel alle aard aangerekend worden, indien de gehanteerde rentevoet lager ligt dan de referentierentevoet. Er kan slechts sprake zijn van een voordeel alle aard als er geen evenwaardige tegenprestatie bestaat. Wanneer de belastingplichtige, in concreto, aantoont dat de gehanteerde rentevoet marktconform is, kan hij daarom argumenteren dat overeenkomstig artikel 36 WIB92 er geen sprake is van een voordeel, wat tot gevolg heeft dat de waarderingsregels uit het KB/WIB niet spelen.
In casu bestond een rekening-courant tussen een vennootschap en haar zaakvoerder. Er werd een rentevoet voorzien van 4,5 %, maar aangezien deze rentevoet lager lag dan de referentierentevoet uit artikel 18 KB/WIB, was de fiscus van mening dat de zaakvoerder een belastbaar voordeel alle aard verkreeg. De belastingplichtige betwist het bestaan van een voordeel alle aard, maar voor de rechtbank van eerste aanleg krijgt de fiscus gelijk. Uiteindelijk belandt de zaak op het bord van het hof van beroep van Antwerpen. In zijn arrest van 28 mei 2019 fluit het hof de fiscus terug.
Het hof oordeelt dat er slechts sprake kan zijn van een voordeel alle aard, voor zover er geen gelijkwaardige tegenprestatie is overeengekomen. De referentierentevoet uit artikel 18 KB/WIB kan een vermoeden vormen dat een voordeel alle aard bestaat, maar het hof van beroep stelt dat “noch uit artikel 36 WIB, noch uit artikel 18 KB/WIB kan worden afgeleid dat de forfaitaire waarderingsregels zoals vooropgesteld door de Koning niet zouden kunnen worden weerlegd”. Het hof baseert zich hiervoor op een advies van de Raad van State bij het KB van 2 november 2017.2 Daarin stelt de Raad van State dat artikel 36, § 1, lid 2 WIB de Koning toelaat regels vast te stellen om voordelen alle aard op een vast bedrag te ramen, maar dat deze machtiging aan de Koning wel moet worden gelezen in strikte samenhang met het bepaalde in het eerste lid van artikel 36, §1 WIB, namelijk dat die voordelen gelden “voor de werkelijke waarde bij de verkrijger”. Doordat de wetgever de belastbare grondslag heeft bepaald, beperkt hij tegelijk ook de bevoegdheid van de Koning.
Met dit opmerkelijke arrest gaat het hof dus lijnrecht in tegen de visie van de minister van Financiën3 en tegen eerdere arresten.4 Het hof van beroep van Antwerpen volgt de kritiek van de rechtsleer en verwerpt het standpunt van de fiscus.
Belangrijker nog dan het bestaan van een voordeel alle aard, is dat het hof zijn redenering lijkt door te trekken naar de waardering van de voordelen. Volgens het hof kan geen afbreuk worden gedaan aan de mogelijkheid van de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren dat het werkelijke voordeel lager ligt dan bepaald in het KB/WIB.
Dit arrest handelt enkel over het voordeel alle aard op een rekening-courant, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze rechtspraak niet van toepassing zou zijn op de waardering van andere voordelen in natura. Artikel 36 WIB is immers ook op deze andere voordelen van toepassing, waardoor de werkelijke waarde ook hier moet primeren. De waardering van salariswagens valt echter wel buiten de draagwijdte van het arrest. Artikel 36, §2 WIB voorziet hier een aparte wettelijke regeling. Ook van de recent aangepaste waardering voor de kosteloze beschikking over woningen kan, volgens deze rechtspraak, worden afgeweken. Deze bevindt zich immers in artikel 18 KB/WIB.
Het is zeer de vraag hoe de wetgever zal omgaan met dit arrest. Zo kan dit arrest de fiscale controle voor de fiscus sterk bemoeilijken. In plaats van simpelweg te verwijzen naar de forfaitaire waardering zal hij de schatting van de waarde van het voordeel moeten verantwoorden in elk concreet dossier. Aangezien de schatting van de werkelijke waarde geen exacte wetenschap is, zou dit wel eens kunnen leiden tot een sterke toename van het aantal betwistingen. Anderzijds zou de fiscus zelf gebruik kunnen maken van deze rechtspraak in het geval dat de werkelijke waarde van het voordeel alle aard hoger ligt dan de forfaitaire waarde. Het gaat hier met andere woorden om een tweesnijdend zwaard.
1 Antwerpen 28 mei 2019, 2016/AR/1403.
2 Raad Van State, advies 62.168/3 van 18 oktober 2017.
3 Vr. en Antw. Kamer 1992-93, nr. 74, 7124.
4 Gent 8 september 2009, 1995/FR/33; Gent 4 december 2012, 1998/FR/119.
Fréderic Stynen, Sherpa Law
Dit artikel is verschenen in “Accountancy en fiscaliteit” terug te vinden in onze databank Taxwin Expert www.taxwin.be