Afschaffing van de beperkte geldigheidsduur van dringende en voorlopige maatregelen na de wettelijke samenwoning

België kent drie samenlevingsvormen (huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning). De wettelijk samenwonende partners zijn de partners die een verklaring van wettelijke samenwoning voor de ambtenaar van de burgerlijke stand hebben afgelegd. De wettelijke samenwoners hebben een eigen statuut dat minder verregaand is dan dat van gehuwden, maar ruimer dan dat van feitelijk samenwonenden.


Net zoals gehuwden, hebben de wettelijk samenwonende partners de mogelijkheid om dringende en voorlopige maatregelen te vorderen voor de familierechtbank (voorheen: de vrederechter, wet 23 november 1998(1)), doch sedert de invoering bestond er onenigheid over de geldigheidsduur van deze maatregelen.


Historiek van het wetgevend kader (art. 1479 Burgerlijk Wetboek)


Wettelijk samenwonenden kunnen in twee situaties dringende en voorlopige maatregelen vorderen.

  1. Maatregelen tijdens de wettelijke samenwoning: deze maatregelen kunnen worden gevorderd door de wettelijke samenwoners voor zover er een ernstig verstoorde verstandhouding bestaat tussen hen beiden.
  2. Maatregelen na de wettelijke samenwoning: deze maatregelen kunnen worden gevorderd voor zover de vordering binnen drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning wordt ingesteld (zonder dat er sprake moet zijn van een ernstig verstoorde verstandhouding).


De wetgever bepaalde voor beide hypotheses dat de rechter de door hem bevolen dringende en voorlopige maatregelen moest koppelen aan een geldigheidsduur.

  1. Maatregelen tijdens de wettelijke samenwoning moesten worden gekoppeld aan een geldigheidsduur, zonder dat de wet een maximumduur voorzag, doch de maatregelen vervielen automatisch bij de beëindiging van de wettelijke samenwoning. Als men weet dat elke wettelijke samenwonende partner éénzijdig de wettelijke samenwoning kan beëindigen, zijn maatregelen tijdens de wettelijke samenwoning doorgaans een maat voor niets...
  2. Maatregelen na de wettelijke samenwoning moesten worden gekoppeld aan een geldigheidsduur, waarvoor een maximum duur gold van één jaar die aanving vanaf het vonnis of arrest dat de maatregelen oplegt (en niet vanaf de datum van de beëindiging van de wettelijke samenwoning).


Ingevolge de wet van 30 juli 2013(2) gold er niet langer een beperkte geldigheidsduur en een verval van de maatregelen voor de maatregelen die betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden.


Arrest Grondwettelijk Hof van 6 december 2018 (nr. 177/2018)


Vervolgens heeft het Grondwettelijk Hof(3) zich - ingevolge een prejudiciële vraag - moeten buigen over het verschil qua geldigheidsduur tussen de voorlopige maatregelen bevolen bij wettelijk samenwonenden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning enerzijds en de voorlopige maatregelen bevolen tussen gehuwden anderzijds.


Daarbij oordeelde het Hof dat artikel 1479, derde lid van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het bepaalt dat de geldigheidsduur van de maatregelen die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn en die worden bevolen door de familierechtbank, niet langer dan één jaar mag bedragen (behalve de maatregelen betreffende de gemeenschappelijke kinderen).


De gekozen samenlevingsvorm kan in sommige gevallen, wanneer dit verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden, wettelijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden verantwoorden, maar het Hof acht het criterium van de gekozen samenlevingsvorm in dit kader geen relevant criterium van onderscheid.


Ingevolge voormeld arrest kon de familierechter voortaan voorlopige maatregelen (na de beëindiging van de wettelijke samenwoning) opleggen met een geldigheidsduur die langer is dan één jaar.


Wetswijziging van 31 juli 2020


Bij wet van 31 juli 2020(4) wordt de zin die verband houdt met de geldigheidsduur in artikel 1479, derde lid van het Burgerlijk Wetboek geschrapt. De rechter kan de duur van de maatregel vrij bepalen naar gelang de aard van de maatregel en de feitelijke omstandigheden.


Voormelde wetswijziging trad in werking op 17 augustus 2020(5) en is onmiddellijk van toepassing op hangende zaken.


(1) Artikel 2 wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999. (2) Artikel 99 wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013. (3) Grondwettelijk Hof (nr. 177/2018) d.d. 6 december 2018 (prejudiciële vraag), Act.dr.fam. 2019, afl. 6, 194, JLMB 2019, afl. 7, 320, Not.Fisc.M. 2019, afl. 5, 161, RABG 2019, afl. 2, 148, Rev.trim.dr.fam. 2019, afl. 1, 69, RW 2018-19 (samenvatting), afl. 29, 1159, RW 2019-20 (samenvatting), afl. 1, 20; T.Fam. 2019, afl. 9, 243, T.Not. 2019, afl. 7-8, 652. (4) Artikel 38 van de wet van 31 juli 2020 houdende diverse dringende bepalingen inzake justitie, BS 7 augustus 2020. (5) Artikel 3 Gerechtelijk Wetboek.


Bron: Cazimir

Mots clés

Articles recommandés