België kent drie samenlevingsvormen (huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning). De wettelijk samenwonende partners zijn de partners die een verklaring van wettelijke samenwoning voor de ambtenaar van de burgerlijke stand hebben afgelegd. De wettelijke samenwoners hebben een eigen statuut dat minder verregaand is dan dat van gehuwden, maar ruimer dan dat van feitelijk samenwonenden.
Net zoals gehuwden, hebben de wettelijk samenwonende partners de mogelijkheid om dringende en voorlopige maatregelen te vorderen voor de familierechtbank (voorheen: de vrederechter, wet 23 november 1998(1)), doch sedert de invoering bestond er onenigheid over de geldigheidsduur van deze maatregelen.
Wettelijk samenwonenden kunnen in twee situaties dringende en voorlopige maatregelen vorderen.
De wetgever bepaalde voor beide hypotheses dat de rechter de door hem bevolen dringende en voorlopige maatregelen moest koppelen aan een geldigheidsduur.
Ingevolge de wet van 30 juli 2013(2) gold er niet langer een beperkte geldigheidsduur en een verval van de maatregelen voor de maatregelen die betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden.
Vervolgens heeft het Grondwettelijk Hof(3) zich - ingevolge een prejudiciële vraag - moeten buigen over het verschil qua geldigheidsduur tussen de voorlopige maatregelen bevolen bij wettelijk samenwonenden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning enerzijds en de voorlopige maatregelen bevolen tussen gehuwden anderzijds.
Daarbij oordeelde het Hof dat artikel 1479, derde lid van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het bepaalt dat de geldigheidsduur van de maatregelen die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn en die worden bevolen door de familierechtbank, niet langer dan één jaar mag bedragen (behalve de maatregelen betreffende de gemeenschappelijke kinderen).
De gekozen samenlevingsvorm kan in sommige gevallen, wanneer dit verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden, wettelijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden verantwoorden, maar het Hof acht het criterium van de gekozen samenlevingsvorm in dit kader geen relevant criterium van onderscheid.
Ingevolge voormeld arrest kon de familierechter voortaan voorlopige maatregelen (na de beëindiging van de wettelijke samenwoning) opleggen met een geldigheidsduur die langer is dan één jaar.
Bij wet van 31 juli 2020(4) wordt de zin die verband houdt met de geldigheidsduur in artikel 1479, derde lid van het Burgerlijk Wetboek geschrapt. De rechter kan de duur van de maatregel vrij bepalen naar gelang de aard van de maatregel en de feitelijke omstandigheden.
Voormelde wetswijziging trad in werking op 17 augustus 2020(5) en is onmiddellijk van toepassing op hangende zaken.
(1) Artikel 2 wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999. (2) Artikel 99 wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013. (3) Grondwettelijk Hof (nr. 177/2018) d.d. 6 december 2018 (prejudiciële vraag), Act.dr.fam. 2019, afl. 6, 194, JLMB 2019, afl. 7, 320, Not.Fisc.M. 2019, afl. 5, 161, RABG 2019, afl. 2, 148, Rev.trim.dr.fam. 2019, afl. 1, 69, RW 2018-19 (samenvatting), afl. 29, 1159, RW 2019-20 (samenvatting), afl. 1, 20; T.Fam. 2019, afl. 9, 243, T.Not. 2019, afl. 7-8, 652. (4) Artikel 38 van de wet van 31 juli 2020 houdende diverse dringende bepalingen inzake justitie, BS 7 augustus 2020. (5) Artikel 3 Gerechtelijk Wetboek.
Bron: Cazimir