De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Vennootschapsbelasting publiceerde op 05/06/2020 de circulaire 2020/C/77.
Deze circulaire bespreekt de draagwijdte van het bedoelde arrest over het principe van de ondubbelzinnige identificatie van de verkrijger binnen de termijn van 2 jaar en 6 maanden.
I. Inleiding
II. Prejudiciële vraag
III. Arrest van 26.09.2019
IV. Draagwijdte van de interpretatie
V. Gevolgen
VI. Administratieve en gerechtelijke geschillen
1. Deze circulaire bespreekt bondig het arrest nr. 125/2019 van 26.09.2019 van het Grondwettelijk Hof (GwH) in verband met een prejudiciële vraag die door het hof van beroep van Antwerpen op 16.10.2018 werd gesteld over art. 219, WIB 92 (1) en de gevolgen ervan. Het arrest heeft meer bepaald betrekking op art. 219, zevende lid, WIB 92 (2), zoals gewijzigd door de PW 19.12.2014 (3).
(1) Art. 219, WIB 92, wordt besproken in de circulaire AAFisc nr. 24/2015 (nr. Ci.RH.421/636.468) van 11.06.2015 en de circulaire 2017/C/16 betreffende het toepassingsgebied van de afzonderlijke aanslag zoals bedoeld in art. 219, WIB 92, die de huidige commentaar op die bepaling omvat.
(2) Het zevende lid van de bepaling wordt door de goedkeuring van de wet van 25.12.2017 tot hervorming van de vennootschapsbelasting (BS 29.12.2017) het zesde lid vanaf het aanslagjaar 2021 verbonden aan een belastbaar tijdperk dat ten vroegste aanvangt op 01.01.2020.
(3) Programmawet van 19.12.2014 (BS 29.12.2014).
2. Art. 219, zevende lid, WIB 92, voorziet dat wanneer het bedrag van de kosten, zoals vermeld in art. 57, WIB 92, of van de voordelen van alle aard zoals bedoeld in de art. 31, tweede lid, 2° en 32, tweede lid, 2°, WIB 92, niet begrepen is in een door de verkrijger overeenkomstig art. 305, WIB 92, ingediende aangifte of in een door de verkrijger in het buitenland ingediende gelijkaardige aangifte, de afzonderlijke aanslag niet wordt toegepast bij de belastingplichtige indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen een termijn van 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar.
3. Die bepaling is ook van toepassing in de BNI/ven. door de verwijzing ernaar in art. 233, tweede lid, WIB 92.
4. Het hof van beroep van Antwerpen heeft de volgende prejudiciële vraag over de mogelijke schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel gesteld:
'Schendt art. 219, WIB 92, zoals gewijzigd door de programmawet van 19.12.2014, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat vennootschappen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en die voordelen van alle aard toekennen aan hun bedrijfsleider zonder deze te vermelden op een individuele fiche en een samenvattende opgave verschillend worden behandeld naargelang de verkrijger van de voordelen ondubbelzinnig geïdentificeerd werd binnen de 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar zodat in hoofde van deze vennootschappen de aanslag geheime commissielonen van art. 219 WIB 92 (100 %) niet toegepast wordt en de administratie de mogelijkheid heeft de verkrijger van de voordelen vooralsnog tijdig binnen de aanslagtermijn te belasten en naargelang de verkrijger van de voordelen van alle aard ondubbelzinnig geïdentificeerd werd buiten de termijn van de twee jaar en 6 maanden vanaf 1 januari van het betreffende aanslagjaar waardoor in hoofde van deze vennootschappen de aanslag geheime commissielonen van art. 219, WIB 92 (100 %) wel toegepast wordt terwijl de administratie de verkrijger al daadwerkelijk tijdig binnen de aanslagtermijn heeft belast?'
5. In dit deel worden enkel de belangrijkste overwegingen van het arrest van 26.09.2019 van het GwH bondig besproken.
6. Het GwH herinnert allereerst aan de doelstelling van de PW 19.12.2014 om aan de afzonderlijke aanslag een louter vergoedend en dus niet langer een bestraffend karakter toe te kennen door te verwijzen naar de parlementaire voorbereidingen van die wet (Parl. St., Kamer, zitting 2014-2015, DOC 54 0672/001, blz. 10). De afzonderlijke aanslag heeft voortaan als enigste doelstelling het verlies aan inkomstenbelastingen te compenseren. De wijzigingen die voortvloeien uit die doelstelling, hebben zowel betrekking op het tarief van de afzonderlijke aanslag als op de gevallen van niet-toepassing van die aanslag.
7. Het GwH verduidelijkt vervolgens dat, indien de fiscale administratie een niet-aangegeven voordeel van alle aard vaststelt, de verkrijger ervan op een ondubbelzinnige wijze identificeert en hem binnen de wettelijke aanslagtermijnen aan de geëigende belasting onderwerpt (4), er, gelet op de doelstellingen van de wetgever, geen redelijke verantwoording is dat de verstrekker van het voordeel aan een afzonderlijke aanslag wordt onderworpen.
(4) Het GwH bedoelt de art. 354, eerste en tweede lid en 358, WIB 92.
Met andere woorden, een economische dubbele belasting is niet verenigbaar met het vergoedende karakter van de afzonderlijke aanslag.
8. Het GwH beslist bijgevolg het volgende: 'Artikel 219, zevende lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre de niet-toepassing van de afzonderlijke aanslag wordt beperkt tot de gevallen waarbij de verkrijger van het voordeel van alle aard enkel binnen 2 jaar en 6 maanden ondubbelzinnig werd geïdentificeerd en niet geldt in de gevallen waarbij de verkrijger buiten die termijn op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd, maar binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast'.
9. Het GwH interpreteert art. 219, zevende lid, WIB 92, in die zin dat er geen economische dubbele belasting mag ontstaan door de vestiging van zowel een afzonderlijke aanslag bij de vennootschap als een aanslag bij de verkrijger binnen de wettelijke termijnen (5).
(5) Daarmee worden de termijnen bedoeld in de art. 354, eerste en tweede lid en 358, WIB 92.
10. De draagwijdte van een arrest in verband met een prejudiciële vraag wordt beschreven in art. 28 van de bijzondere wet van 06.01.1989 op het Grondwettelijk Hof dat het volgende stelt: 'Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, moeten voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de in artikel 26 bedoelde vragen zijn gesteld, zich voegen naar het arrest van het Grondwettelijk Hof'.
Hoewel een arrest van het GwH in verband met een prejudiciële vraag geen algemene draagwijdte heeft, zal art. 219, zevende lid, WIB 92, voortaan worden geïnterpreteerd in de zin zoals het GwH dat heeft gedaan in het hier besproken arrest.
11. Wanneer de voordelen van alle aard zoals bedoeld in de art. 31, tweede lid, 2° en 32, tweede lid, 2°, WIB 92, die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave, niet begrepen zijn in een door de verkrijger ingediende aangifte, zal de administratie moeten nagaan of die verkrijger ondubbelzinnig werd geïdentificeerd binnen of buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden.
12. Indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen de termijn van 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar, zal geen afzonderlijke aanslag worden gevestigd.
13. Indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden, maar de voordelen nog kunnen worden belast binnen de wettelijke termijnen (zie nr. 9), zal de betrokken taxatiedienst bij voorrang overgaan tot het vestigen van een aanslag bij die verkrijger.
Er wordt opgemerkt dat het GwH, in het aan hem voorgelegde geval, van mening is dat de vestiging van een afzonderlijke aanslag bij de vennootschap en niet de vestiging van die aanslag bij de verkrijger, de grondwettelijke beginselen schendt.
Wanneer de verkrijger zich akkoord verklaart met het voorstel tot wijziging van de aanslag en de administratie in het bezit is van een schriftelijke verklaring van de vennootschap waarin ze erkent aan de verkrijger een VAA (aard en bedrag) te hebben toegekend, zal in principe geen afzonderlijke aanslag bij de vennootschap worden gevestigd (zie ook de nrs. 14, 15 en 16).
Wanneer die aanslag zonder het akkoord van de verkrijger van de inkomsten wordt gevestigd, zal daarom eveneens een afzonderlijke aanslag worden gevestigd bij de vennootschap om de rechten van de Schatkist te vrijwaren.
14. In dat verband wordt eraan herinnerd dat het GwH van mening is dat de vestiging van een afzonderlijke aanslag, ingeval de verkrijger buiten de vereiste termijn op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd maar binnen de wettelijke termijnen effectief werd belast, het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel schendt.
Met andere woorden, de identificatie van de verkrijger binnen de wettelijke termijnen (daarmee bedoelt het GwH alle wettelijke termijnen – zie nr. 9) moet tot gevolg hebben dat de aanslag bij die verkrijger definitief is om de toepassing van de afzonderlijke aanslag te vermijden.
15. Ingevolge de door het GwH gestelde 'conditio sine qua non', moet de gevestigde aanslag bij de verkrijger definitief zijn.
16. Wanneer de aanslag bij de verkrijger definitief is geworden op de hierna aangehaalde wijze, zal de administratie, het bezwaarschrift dat de vennootschap tegen de afzonderlijke aanslag heeft ingediend, aanvaarden.
Die aanslag is definitief in de volgende gevallen:
- de verkrijger dient, binnen de wettelijke termijnen, geen bezwaarschrift in tegen de aanslag die bij hem is gevestigd;
- de verkrijger die een bezwaarschrift heeft ingediend, stelt, binnen de wettelijke termijnen, geen vordering in rechte in tegen de afwijzende beslissing of de beslissing van niet-ontvankelijkheid van de administratie;
- de verkrijger die een vordering in rechte heeft ingesteld, heeft, zonder succes, al zijn rechtsmiddelen tegen de bestreden administratieve beslissing uitgeput (de gerechtelijke procedure is afgesloten).
17. Hoewel de beslissing van het GwH betrekking heeft op de VAA, kunnen de principes die in de nrs. 11 en volgende zijn vastgesteld, eveneens worden toegepast op kosten zoals bedoeld in art. 57, WIB 92.
18. De vennootschappen die zich in de omstandigheden bevinden zoals hiervoor omschreven in de nr. 15 tot 17, beschikken, in de administratieve fase, over de gewone bezwaartermijn beoogd in artikel 371, WIB 92 en over de termijn van vijf jaar beoogd in artikel 376, § 1, WIB 92. De publicatie van het arrest van 26.09.2019, nr. 125/2019, van het GwH vormt immers een nieuw bewijskrachtig feit (zie circ. Ci.RH.862/536.019 van 04.05.2001, bevestigd door het arrest nr. 2006/160 van 08.11.2006 van het GwH).
19. De toepassing van artikel 376, § 1, WIB 92, is evenwel onderworpen aan de voorwaarde dat 'de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond'.
20. De beslissingen tot verwerping van de bezwaarschriften of van vragen tot ambtshalve ontheffing die eerder werden ingediend op grond van dezelfde grief, zijn evenwel onherroepelijk bij gebreke van het instellen van een vordering in rechte bij de rechtbank van eerste aanleg binnen de termijn voorgeschreven door artikel 1385undecies, Gerechtelijk Wetboek (art. 375, § 1, 3de lid en 376ter, 3de lid, WIB 92).
21. De nog hangende administratieve of gerechtelijke geschillen moeten het voorwerp uitmaken van, respectievelijk, beslissingen of conclusies overeenkomstig de bovenvermelde richtlijnen, met dien verstande dat het definitief karakter van de aanslag die werd ingekohierd bij de verkrijger (zie de nrs. 15 tot 17 hierboven) moet aangetoond worden.
NAMENS DE MINISTER:
Voor de Administrateur-generaal van de Fiscaliteit,
Danny DELVAUX
Adviseur-generaal
Bron: Fisconetplus