De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Personenbelasting publiceerde op 22/02/2021 de Circulaire 2021/C/14 over de bedragen geboekt in balansen afgesloten op 31.12.2020 voor de uitbetaling van het vakantiegeld van het personeel in 2021.
Deze circulaire stelt de grenzen vast waarbinnen de bedragen die in balansen afgesloten op 31.12.2020 zijn geboekt voor de uitbetaling van het vakantiegeld van het personeel in 2021, aftrekbaar zijn als beroepskosten.
1. De bedragen die ondernemingen in hun op 31 december 2020 afgesloten balansen hebben geboekt voor de uitbetaling van het vakantiegeld van hun personeelsleden in 2021, mogen als beroepskosten (1) worden beschouwd in de mate dat ze niet meer bedragen dan:
(1) In de zin van artikel 49, WIB 92.
(2) In de zin van artikel 62bis, KB 30.03.1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers.
2. Het in 2020 aan flexijobwerknemers toegekende flexiloon en flexivakantiegeld mogen niet in de berekeningsgrondslag van het in 2021 te betalen vakantiegeld worden opgenomen daar de werkgever het vakantiegeld samen met het flexiloon moet uitbetalen.
3. De administratie is ondervraagd over de mogelijkheid om de berekeningsgrondslag van de in nr. 1 vermelde percentages van 18,20 % en 10,27 % op forfaitaire wijze uit te breiden als gevolg van het mechanisme van de gelijkstelling van dagen van werkloosheid door COVID-19 met effectieve werkdagen.
4. Wat het vakantiegeld van werklieden betreft, is die vraag ongegrond aangezien de bijkomende kost die voortvloeit uit de gelijkstelling van dagen van werkloosheid door COVID 19 met effectieve werkdagen, volledig ten laste valt van het Stelsel van de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV), zonder enige financiële impact voor de werkgevers.
5. Wat de forfaitaire uitbreiding van de berekeningsgrondslag van het percentage van 18,20 % voor het vakantiegeld van bedienden betreft, laat artikel 49, WIB 92 niet toe om een forfaitair bepaald bedrag in de beroepskosten op te nemen aangezien dat bedrag het resultaat zou zijn van een benadering en dus in strijd zou zijn met de voorwaarde van ‘zekere en vaststaande schuld’.
6. Als de werkgever daarentegen meent een voorziening te moeten aanleggen tot dekking van de geraamde meerkost (als gevolg van de gelijkstelling van de dagen van werkloosheid) van het vakantiegeld van de bedienden, kan die voorziening worden vrijgesteld als aan alle voorwaarden bedoeld in art. 48, WIB 92 (voorzieningen voor risico’s en kosten) is voldaan.
7. Als de uitbreiding van de berekeningsgrondslag van het percentage van 18,20 % voor de gelijkgestelde dagen van werkloosheid van bedienden (als gevolg van COVID-19) ten slotte niet het voorwerp is van een forfaitaire raming, maar het resultaat is van een uitsluitend op gekende en vaststaande gegevens gebaseerde individuele berekening per bediende, dan vormt die uitbreiding wel een zekere en vaststaande schuld op 31.12.2020 en dus ook een aftrekbare beroepskost in het jaar 2020 voor zover ook aan de andere voorwaarden van art. 49, WIB 92 is voldaan.
Bron: Fisconetplus