Circulaire 2021/C/81 betreffende de wijzigingen aangebracht aan het Btw-Wetboek en aan het koninklijk besluit nr. 20 door de wet van 27.06.2021 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde

De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Belasting over de toegevoegde waarde publiceerde op 03/09/2021 de Circulaire 2021/C/81 betreffende de wijzigingen aangebracht aan het Btw-Wetboek en aan het koninklijk besluit nr. 20 door de wet van 27.06.2021 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde.

Eerste commentaar met betrekking tot de wet van 27.06.2021 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde.


Inhoudstafel

1. Inleiding

2. Territoriaal toepassingsgebied van de btw

2.1. Reglementaire bepaling

2.2. Commentaar

3. Onttrekkingen van handelsmonsters, handelsgeschenken van geringe waarde en van voedingsmiddelen en niet-voedingsmiddelen voor liefdadigheidsdoeleinden

3.1. Reglementaire bepaling

3.2. Commentaar

4. Tarieven

4.1. Reglementaire bepaling

4.2. Commentaar

5. Technische aanpassing met betrekking tot de Europese regelgeving

5.1. Reglementaire bepaling

5.2. Commentaar

6. Vrijstelling inzake zelfstandige groeperingen

6.1. Reglementaire bepaling

6.2. Commentaar

6.3. Inwerkingtreding

7. Vrijstelling inzake instellingen voor collectieve belegging

7.1. Reglementaire bepaling

7.2. Commentaar

8. Bijzondere regeling van toepassing op de deeleconomie

9. Btw-opgave van de intracommunautaire handelingen

9.1. Reglementaire bepaling

9.2. Commentaar

10. Verplichtingen inzake het bijhouden van registers

10.1. Reglementaire bepaling

10.2. Commentaar

11. Rechthebbenden op de teruggaaf van de btw

11.1. Reglementaire bepaling

11.2. Commentaar

12. Technische aanpassingen inzake btw-tarieven

12.1. Reglementaire bepaling

12.2. Commentaar


1. Inleiding

De wet van 27.06.2021 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30.06.2021, wijzigt:

- de artikelen 1, 12, 38, 38bis, 39bis, 44, 50, 53sexies, 54bis, 77, 77bis en 80 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en voegt een artikel 38ter toe

- tabel A en B van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20.07.1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.

De wijzigingen hebben betrekking op:

- het territoriaal toepassingsgebied van de btw

- de onttrekkingen van handelsmonsters, handelsgeschenken van geringe waarde en van voedingsmiddelen en niet-voedingsmiddelen voor liefdadigheidsdoeleinden

- de vrijstelling inzake zelfstandige groeperingen van personen

- de vrijstelling inzake instellingen voor collectieve belegging

- de bijzondere regeling van toepassing op de deeleconomie

- de verplichtingen inzake het bijhouden van registers

- de btw-opgave van de intracommunautaire handelingen

- de rechthebbenden op de teruggaaf van de btw.

Deze wet brengt eveneens een correctie aan wat een verwijzing naar de Europese regelgeving betreft, wijzigt eveneens bepalingen inzake het toe te passen tarief en brengt ten slotte ook technische aanpassingen aan met betrekking tot de btw-tarieven.

Tenzij anders vermeld hebben deze wijzigingen uitwerking vanaf 10.07.2021.

2. Territoriaal toepassingsgebied van de btw

2.1. Reglementaire bepaling

Artikel 3 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijzigingen aan in artikel 1 van het Btw-Wetboek:

1° er wordt een paragraaf 3bis ingevoegd, luidende:

"§ 3bis. In afwijking van de paragrafen 2 en 3, omvatten "lidstaat", "grondgebied van een lidstaat", "Gemeenschap", "grondgebied van de Gemeenschap" en "binnenland" het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland overeenkomstig de modaliteiten opgenomen in artikel 8 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland bij het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie gedaan te Brussel en Londen op 24 januari 2020.";

2° in paragraaf 4, eerste lid, wordt de bepaling onder 4° opgeheven;

3° in paragraaf 4, tweede lid, wordt de bepaling onder 4° opgeheven;

4° in paragraaf 5 wordt de bepaling onder 1° opgeheven.

2.2. Commentaar

Het Verenigd Koninkrijk heeft overeenkomstig artikel 50, lid 2, van het EU-verdrag op 29.03.2017 kennis gegeven aan de Europese Raad van het feit dat het de EU wilde verlaten. Deze kennisgeving vormde de aanvang van een termijn van twee jaar die uiteindelijk is verlengd tot en met 31.01.2020, gedurende dewelke is onderhandeld tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU over een terugtrekkingsakkoord. Gedurende deze eerste fase was het Verenigd Koninkrijk nog altijd een lidstaat van de Europese Unie en de btw-reglementering was dienovereenkomstig nog altijd onverkort van toepassing

Op 17.10.2019 werd uiteindelijk het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna 'het terugtrekkingsakkoord') goedgekeurd. Dit terugtrekkingsakkoord is op 01.02.2020 in werking getreden. Overeenkomstig artikel 50, lid 3, van het EU-Verdrag zijn de EU-verdragen met ingang van die datum niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Ingevolge het terugtrekkingsakkoord begint er op 01.02.2020 een overgangsperiode te lopen. In deze tweede fase was het Verenigd Koninkrijk vanaf die datum formeel een derde land, met dien verstande dat overeenkomstig het terugtrekkingsakkoord het EU-recht op alle beleidsterreinen volledig van toepassing bleef op en in het Verenigd Koninkrijk, voor zover het bindend was voor en in het Verenigd Koninkrijk voordat het terugtrekkingsakkoord in werking trad. Inzake btw hield dit in dat de btw-reglementering als onderdeel van het 'communautaire acquis' ook tijdens deze tweede fase verder onverkort van toepassing bleef, waarbij het Verenigd Koninkrijk voor de toepassing van de btw-regels aldus bij voortduur als een lidstaat van de EU moest worden beschouwd.

Bij de afloop van de overgangsperiode zijn de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord die het EU-recht nog tijdelijk van toepassing verklaarden op en in het Verenigd Koninkrijk niet langer van toepassing. In deze derde fase die ingaat vanaf 01.01.2021 is het Verenigd Koninkrijk aldus ook voor de toepassing van de btw voortaan een derde land.

Voor deze wijziging van het juridisch statuut inzake btw is volgens de diensten van de Europese Commissie geen wijziging van de richtlijn 2006/112/EG van de raad van 28.11.2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna 'btw-richtlijn') of de nationale wetgeving van de lidstaten noodzakelijk. Er werden ter zake aan de btw-richtlijn dan ook geen wijzigingen aangebracht.

Het territoriale toepassingsgebied van de btw wordt immers afgebakend in artikel 5, 2), van de btw-richtlijn, omgezet in artikel 1, § 3, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna 'Wetboek'), door te refereren naar het grondgebied van iedere lidstaat van de Europese Unie. Vermits ingevolge de afloop van de overgangsperiode in het terugtrekkingsakkoord het Verenigd Koninkrijk geen EU-lidstaat meer is, ook niet voor btw-doeleinden, maakt het nationale grondgebied van het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig voormelde artikelen niet langer deel uit van de grondgebieden waarop de Europese reglementering inzake btw van toepassing is.

Een belangrijke en notoire uitzondering op dit principe is evenwel opgenomen in het protocol Ierland/Noord-Ierland dat integraal deel uitmaakt van het terugtrekkingsakkoord dat op een aantal domeinen een bijzondere regeling uitwerkt voor Noord-Ierland dat een onderdeel vormt van het Verenigd Koninkrijk. Deze bijzondere regeling heeft in het bijzonder tot doel om te voorkomen dat er ingevolge de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU opnieuw fysieke grenscontroles zouden noodzakelijk worden tussen Ierland en Noord-Ierland, die de fysieke buitengrens vormt van de EU met het Verenigd Koninkrijk.

Dit protocol is in eerste instantie van toepassing voor een periode van vier jaar na het einde van de overgangsperiode (artikel 18, lid 5, van het protocol), maar het is mogelijk dat het protocol nog gedurende één of meer daaropvolgende periodes van toepassing blijft (artikel 18, lid 5, in fine, van het protocol).

Inzake btw geldt, overeenkomstig artikel 8, eerste alinea, van het protocol, dat gedurende de voormelde geldigheidsperiode ervan, de in bijlage 3 bij dat protocol vermelde bepalingen van het recht van de Unie, enkel betreffende de goederen, van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk en in het Verenigd Koninkrijk wat het grondgebied van Noord-Ierland betreft. In afwijking van de eerste alinea kan het Verenigd Koninkrijk op in Noord-Ierland belastbare leveringen van goederen evenwel de in Ierland geldende btw-vrijstellingen en verlaagde tarieven toepassen in overeenstemming met de bepalingen van bijlage 3 bij dit protocol. De in bijlage 3 van het protocol vermelde bepalingen omvatten met name de bepalingen van het EU-recht inzake btw, zoals inzonderheid de btw-richtlijn en de uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de raad van 15.03.2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

De leveringen van goederen vanuit Noord-Ierland naar een EU-lidstaat en omgekeerd gedurende de geldigheidsperiode van het protocol inzake btw worden nog steeds beschouwd als intracommunautaire leveringen en verwervingen. Leveringen van goederen vanuit Noord-Ierland naar andere delen van het Verenigd Koninkrijk en omgekeerd zullen gedurende de geldigheidsperiode van het protocol inzake btw nog worden beschouwd als in- en uitvoeren.

Deze tijdelijke regeling geldt niet voor diensten, ten aanzien waarvan Noord-Ierland met ingang van 01.01.2021 samen met de andere delen van het Verenigd Koninkrijk inzake btw het statuut heeft van een derde land.

Om het btw-stelsel van de EU goed te laten functioneren, is het van essentieel belang dat btw-plichtigen die in Noord-Ierland goederen leveren (met inbegrip van de intracommunautaire leveringen), of intracommunautaire verwervingen van goederen verrichten (ook door niet-belastingplichtige rechtspersonen), zoals vermeld in artikel 214 van de btw-richtlijn, overeenkomstig de EU-voorschriften voor btw-doeleinden worden geïdentificeerd. Dit is tevens nodig om de goede werking te waarborgen van de facultatieve bijzondere regelingen voor btw-plichtigen die diensten voor niet-belastingplichtigen of afstandsverkopen verrichten. Bijgevolg dienen die btw-plichtigen en, in voorkomend geval, niet-belastingplichtige rechtspersonen, in Noord-Ierland te worden geïdentificeerd aan de hand van een afzonderlijk EU-btw-identificatienummer dat overeenkomstig de EU-voorschriften wordt toegekend en dat verschilt van Britse btw-identificatienummers (beginnend met 'GB'), die overeenkomstig de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk worden toegekend.

De richtlijn (EU) 2020/1756 van de raad van 20.11.2020 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de identificatie van belastingplichtigen in Noord-Ierland betreft, wijzigt de btw-richtlijn betreffende de identificatie van btw-plichtigen in Noord-Ierland om te bepalen dat de btw-identificatienummers in Noord-Ierland het specifieke prefix 'XI' krijgen. Er is een nieuwe specifieke prefix nodig omdat Noord-Ierland geen specifieke ISO-code 3166 alpha 2 heeft, die overeenkomstig artikel 215 van de btw-richtlijn voor het bepalen van de prefixen van btw-identificatienummers in de EU wordt gebruikt. De ISO voorziet echter in de mogelijkheid om X-codes voor gebieden zonder specifieke code te gebruiken, zodat hier de code 'XI' werd gekozen. Gezien het gemengde statuut van Noord-Ierland is het mogelijk dat dit EU-btw-identificatienummer naast het in het Verenigd Koninkrijk toegepaste btw-identificatienummer wordt toegekend, bv. wanneer een bedrijf zowel goederen als diensten in Noord-Ierland levert.

Een uitgebreide toelichting met betrekking tot de gevolgen van het bijzonder statuut van Noord-Ierland gedurende de geldigheidsperiode van het protocol inzake Ierland/Noord-Ierland kan worden teruggevonden in de kennisgeving aan belanghebbenden met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk en EU-regels op het gebied van de btw voor diensten en de kennisgeving aan belanghebbenden met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk en EU-regels op het gebied van de btw voor goederen.

Rekening houdend met de wijziging van het juridische statuut van het Verenigd Koninkrijk vanaf 01.01.2021 overeenkomstig het primaire Unie-recht en de specifieke tijdelijke bepalingen in het primaire Unie-recht omtrent het btw-statuut van Noord-Ierland, is een aanpassing van de basisdefinities opgenomen in artikel 1, §§ 2 en 3, van het Btw-Wetboek inzake het territoriale toepassingsgebied van de btw aangewezen met het oog op de toegankelijkheid en de transparantie van de regelgeving, zoals aangegeven door de Raad van State in punt 6 van zijn voormelde advies nr. 68.973/3.

Bijgevolg voegt artikel 3 van de wet van 27.06.2021 in artikel 1 van het Btw-Wetboek een nieuwe paragraaf 3bis in op grond waarvan, in afwijking van de paragrafen 2 en 3 van dezelfde bepaling, de begrippen 'lidstaat', 'grondgebied van een lidstaat', 'gemeenschap', 'grondgebied van de gemeenschap' en 'binnenland' voor de toepassing van het Btw-Wetboek het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland omvatten, overeenkomstig de modaliteiten opgenomen in artikel 8 van het protocol inzake Ierland en Noord-Ierland bij het terugtrekkingsakkoord.

Anderzijds bevat het Btw-Wetboek wel een aantal specifieke bepalingen ten aanzien van gebieden die tot het Verenigd Koninkrijk behoren maar die inzake btw een speciale status genoten. Vermits het Verenigd Koninkrijk vanaf 01.01.2021 inzake btw als een derde land moet worden beschouwd zijn die bepalingen zonder voorwerp geworden en worden zij opgeheven.

Artikel 3 van de wet van 27.06.2021 heft derhalve in artikel 1, § 4, van het Btw-Wetboek de uitsluitingen uit het nationale grondgebied van het Verenigd Koninkrijk op, en dus uit het territoriaal toepassingsgebied van de btw, van respectievelijk de Kanaaleilanden en Gibraltar.

Hetzelfde artikel heft in artikel 1, § 5, 1°, van het Btw-Wetboek eveneens de opname in het nationale grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, en dus in het territoriale toepassingsgebied van de btw, van het Eiland Man op.

Artikel 1, § 5, 3°, van het Btw-Wetboek voorziet tot slot dat de zones Akrotiri en Dhekelia die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk vallen geacht worden deel uit te maken van de republiek Cyprus voor de toepassing van de btw. Het statuut van deze gebieden inzake btw werd herbevestigd in artikel 3 van het protocol inzake de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, dat integraal onderdeel uitmaakt van het terugtrekkingsakkoord. Deze bepaling kan dus ongewijzigd behouden blijven.

3. Onttrekkingen van handelsmonsters, handelsgeschenken van geringe waarde en van voedingsmiddelen en niet-voedingsmiddelen voor liefdadigheidsdoeleinden

3.1. Reglementaire bepaling

Artikel 4 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijzigingen aan in artikel 12, § 1 van het Btw-Wetboek:

1° in het eerste lid, 2°, wordt de bepaling onder a) vervangen als volgt:

"a) het verstrekken van handelsgeschenken van geringe waarde of handelsmonsters;"

2° het derde lid wordt vervangen als volgt:

"De Koning bepaalt de toepassingsvoorwaarden waaraan de in het eerste lid, 2°, bedoelde onttrekkingen moeten voldoen, met betrekking tot de waarde en de regelmaat van de handelsgeschenken evenals de uitgesloten goederen, de aard en de kenmerken van de in het eerste lid, 2°, b) en c), bedoelde goederen, de bedoelde liefdadigheidsdoeleinden, de omstandigheden waarin de bedoelde onverkoopbare goederen voor die doeleinden kunnen worden verstrekt, het bedrag dat als kosten in rekening kan worden gebracht en de vormvoorwaarden die moeten worden in acht genomen.".

3.2. Commentaar

Artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek voorziet dat, bij wijze van uitzondering op de algemene regel, niet met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld, de onttrekking door een belastingplichtige van goederen van zijn onderneming met het oog op het verstrekken om niet:

- van handelsmonsters of handelsgeschenken van geringe waarde;

- voor liefdadigheidsdoeleinden, van voedingsmiddelen die bestemd zijn voor menselijke consumptie, met uitzondering van geestrijke dranken, die niet meer kunnen verkocht worden tegen hun oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden;

- voor liefdadigheidsdoeleinden, van levensnoodzakelijke niet-voedingsmiddelen, andere dan goederen die op duurzame wijze kunnen worden gebruikt en waarvan de intrinsieke kenmerken verhinderen dat ze nog worden verkocht tegen de oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden.

In punt 4.2.1. van het advies nr. 65.794/3 van 13.05.2019 inzake het ontwerp van koninklijk besluit nr. 59 met betrekking tot de onttrekking van handelsmonsters, handelsgeschenken van geringe waarde en voedingsmiddelen voor liefdadigheidsdoeleinden wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft, heeft de Raad van State in voetnoot nr. 3 opgemerkt dat de woorden 'van geringe waarde' in artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, a), van het Btw-Wetboek niet enkel horen bij het woord 'handelsgeschenken', maar ook bij het woord 'handelsmonsters'. Uit artikel 16 van de btw-richtlijn blijkt echter dat het element 'geringe waarde' volgens het recht van de Europese Unie slechts betrekking dient te hebben op de handelsgeschenken en niet op de handelsmonsters zodat het Btw-Wetboek derhalve strenger zou zijn dan de btw-richtlijn.

Artikel 4 van de wet van 27.06.2021 keert aldus de opsommingsvolgorde van de in artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, a), van het Btw-Wetboek gehanteerde begrippen (handelsmonsters en handelsgeschenken van geringe waarde) om, om op die manier voortaan ondubbelzinnig aan te geven dat de beperking die voortvloeit uit de toevoeging 'van geringe waarde', net zoals dat in artikel 16 van de btw-richtlijn het geval is, uitsluitend van toepassing is op handelsgeschenken en niet op handelsmonsters.

Artikel 12, § 1, derde lid, van het Btw-Wetboek draagt de Koning op om de toepassingsvoorwaarden te bepalen waaraan de bedoelde onttrekkingen moeten voldoen met betrekking tot de waarde van de handelsmonsters en de handelsgeschenken van geringe waarde, de aard en de kenmerken van de onverkoopbare goederen (voedingsmiddelen of niet-voedingsmiddelen), de bedoelde liefdadigheidsdoeleinden, de omstandigheden waarin de bedoelde onverkoopbare goederen voor die doeleinden kunnen worden verstrekt, het bedrag dat in rekening kan worden gebracht als kosten en de vormvoorwaarden die moeten worden in acht genomen.

In punt 4.2.2. van het voormelde advies nr. 65.794/3, heeft de Raad van State eveneens opgemerkt dat de machtiging aan de Koning opgenomen in artikel 12, § 1, derde lid, van het Btw-Wetboek op een aantal punten onvoldoende expliciet was om de beperkingen die waren opgenomen in het toenmalige ontwerp van koninklijk besluit nr. 59 te verantwoorden.

Op grond daarvan meende de Raad van State in dat advies dat de opties die werden genomen in het toenmalige ontwerp van koninklijk besluit nr. 59 verder gingen dan door het Wetboek werd toegelaten. Artikel 4 van de wet van 27.06.2021 breidt derhalve de machtiging aan de Koning uit tot het bepalen van de regelmaat waarmee handelsgeschenken kunnen worden aangeboden en tot het bepalen van de goederen die niet als handelsgeschenken kunnen worden aangeboden.

De delegatie bedoeld in artikel 12, § 1, derde lid, van het Btw-Wetboek wordt overeenkomstig punt 4.2.1. van het voormelde advies nr. 65.794/3 van de Raad van State eveneens gewijzigd om geen delegatie meer te voorzien voor de bepaling van de waarde van de handelsmonsters.

4. Tarieven

4.1. Reglementaire bepaling

Artikel 5 van de wet van 27.06.2021 vervangt artikel 38 van het Btw-Wetboek als volgt:

"Art. 38. § 1. Het voor de leveringen van goederen en de diensten toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt.

In de gevallen bedoeld in de artikelen 17 en 22bis, is het toe te passen tarief evenwel het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt.

§ 2. Het voor de intracommunautaire verwerving van goederen toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt.

§ 3. Het voor de invoer van goederen toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt.

In de gevallen bedoeld in artikel 24, § 2, is het toe te passen tarief evenwel het tarief dat van kracht is op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt.

§ 4. Wanneer de belasting opeisbaar wordt op een tijdstip dat niet samenvalt met dit van het belastbare feit, kan de Koning bij een tussenliggende tariefwijziging bepalen dat voor de door Hem aan te wijzen leveringen van goederen, diensten, intracommunautaire verwervingen en invoeren van goederen, het uiteindelijk toe te passen tarief het tarief is dat van kracht is op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt.

§ 5. De Koning zal bij de Kamer van volksvertegenwoordigers, onmiddellijk indien ze in zitting is, zo niet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de in uitvoering van paragraaf 4 genomen besluiten. Deze besluiten worden geacht uitwerking te hebben gehad tot 12 maanden na de datum van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen deze termijn.".

Artikel 6 van de wet van 27.06.2021 vervangt artikel 38bis van het Btw-Wetboek als volgt:

"Art. 38bis. Het voor de intracommunautaire verwerving van een goed toe te passen tarief is het tarief dat in het binnenland voor de levering van eenzelfde goed wordt toegepast.

Het voor de invoer van goederen toe te passen tarief is het tarief dat in het binnenland voor de levering van eenzelfde goed wordt toegepast.".

Artikel 7 van de wet van 27.06.2021 voegt een artikel 38ter in het Btw-Wetboek in:

“Art. 38ter. Iedere handeling die bijdraagt tot het vervaardigen, het bouwen, het monteren of het omvormen van een ander goed dan een uit zijn aard onroerend goed, is aan de belasting onderworpen aan het tarief dat geldt voor het goed beschouwd in de staat waarin het verkeert na de uitvoering van de handeling”.

4.2. Commentaar

Artikel 38, §§ 1 tot en met 3, en artikel 38bis, van het Btw-Wetboek hebben betrekking op het tijdstip waarop het toepasselijk btw-tarief wordt bepaald.

Artikel 38, § 1, van het Btw-Wetboek bepaalt de regels wat het toepasselijk btw-tarief betreft voor leveringen van goederen en diensten.

Artikel 38, § 2, van het Btw-Wetboek legt die regels vast voor de invoer van goederen. Beide bepalingen leggen dat tijdstip vast rekening houdend met de regels die van toepassing zijn wat het belastbare feit van die handelingen betreft en, bij uitzondering, met inachtneming van de regels inzake de opeisbaarheid van de belasting op die handelingen.

Artikel 38, § 3, van het Btw-Wetboek betreft een overgangsmaatregel en verleent delegatie aan de Koning om het tijdstip van het toepasselijk tarief te bepalen in het geval van een tussenliggende tariefwijziging.

Artikel 38bis, § 2, van het Btw-Wetboek heeft betrekking op intracommunautaire verwervingen en wijst het tijdstip van opeisbaarheid van de over die handeling verschuldigde belasting aan als tijdstip voor de bepaling van het toepasselijk tarief. Bovendien wordt in artikel 38bis, § 1, van het Btw-Wetboek bepaald dat dit tarief gelijk is aan het tarief van een binnenlandse levering van eenzelfde goed. Er is geen equivalente bepaling voor de invoer van goederen.

Ten slotte bepaalt artikel 38, § 4, van het Btw-Wetboek het btw-tarief dat van toepassing is op maakloonwerk als bedoeld in artikel 18, § 1, tweede lid, 1°, van het Btw-Wetboek met inbegrip van het monteren, het afwerken of het omvormen van een ander dan een uit zijn aard onroerend goed.

Hoofdstuk 4 van de wet van 27.06.2021 heeft tot doel de inhoud van de artikelen 38 en 38bis van het Btw-Wetboek te herschikken tot een logischer en coherent geheel en beoogt daarbij tegelijkertijd een betere omzetting van de artikelen 93, 94 en 95 van de btw-richtlijn die er de rechtsgrondslag van vormen.

Vooreerst worden alle bepalingen die de toepassing in de tijd regelen van het btw-tarief op aan de btw onderworpen handelingen, samengebracht in artikel 38, nieuw, van het Btw-Wetboek. Deze bepalingen zijn met name belangrijk indien er zich op een gegeven moment een tariefwijziging heeft voorgedaan en strekken ertoe om ondubbelzinnig te kunnen bepalen of op de prijs (en desgevallend op welk gedeelte van de prijs) het oude dan wel het nieuwe tarief moet worden toegepast.

Artikel 38bis, nieuw, van het Btw-Wetboek zal anderzijds voortaan bepalen welk tarief van toepassing is op de intracommunautaire verwerving en de invoer van goederen, aan de hand van het tarief dat van toepassing is op de levering van dezelfde goederen. Deze bepalingen maken het mogelijk om in het kader van de tijdelijke bepalingen en de rubrieken van het koninklijk besluit nr. 20 van 20.07.1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (hierna 'koninklijk besluit nr. 20') alleen te verwijzen naar goederen of leveringen van goederen, zonder dat systematisch ook moet worden verwezen naar intracommunautaire verwervingen en invoeren van goederen.

Tot slot zal de bepaling die thans het voorwerp uitmaakt van artikel 38, § 4, van het Btw-Wetboek, rekening houdend met haar specifieke inhoud, worden opgenomen in een afzonderlijk artikel 38ter, nieuw, van het Btw-Wetboek.

De artikelen 5, 6 en 7 van de wet van 27.06.2021 voorzien derhalve in de vervanging van de artikelen 38 en 38bis, en de invoeging van artikel 38ter van het Btw-Wetboek.

- Artikel 5 herschikt de inhoud van artikel 38 van het Btw-Wetboek.

Artikel 38, § 1, nieuw, van het Btw-Wetboek herneemt de inhoud van artikel 38, § 1, van het Btw-Wetboek met betrekking tot leveringen van goederen en diensten.

Artikel 38, § 2, nieuw, van het Btw-Wetboek herneemt daarbij de inhoud van artikel 38bis, § 2, oud, van het Btw-Wetboek met betrekking tot intracommunautaire verwervingen van goederen.

Artikel 38, § 3, nieuw, van het Btw-Wetboek herneemt tot slot de inhoud van artikel 38, § 2, van het Btw-Wetboek met betrekking tot de invoer van goederen.

In de eerste drie paragrafen worden aldus de regels voor de bepaling van het toepasselijke btw-tarief in de tijd samengebracht wat de levering van goederen en diensten, de intracommunautaire verwerving van goederen en de invoer van goederen betreft. De inhoud van artikel 38, nieuw, van het Btw-Wetboek wordt zodoende volledig in overeenstemming gebracht met die van artikel 93 van de btw-richtlijn.

Artikel 38, § 4, nieuw, van het Btw-Wetboek herneemt de inhoud van artikel 38, § 3, van het Btw-Wetboek. Het vormt de omzetting in Belgisch recht van artikel 95 van de btw-richtlijn dat lidstaten toelaat elke passende overgangsmaatregel te treffen bij tariefwijzigingen teneinde elke vorm van manipulatie tegen te gaan (het vervroegen of verlaten van het tijdstip van opeisbaarheid van de belasting om het meest gunstige tarief te kunnen genieten al naargelang het gaat om een tariefverhoging of -verlaging).

Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 38, § 4, nieuw, van het Btw-Wetboek, de machtiging van de Koning om overgangsmaatregelen te nemen te vervolledigen door alle belastbare handelingen, met inbegrip van intracommunautaire verwervingen van goederen, te vermelden.

Het valt trouwens op te merken dat de machtiging aan de Koning op grond van artikel 38, § 4, nieuw, van het Btw-Wetboek geen machtiging inhoudt om af te wijken van de regels inzake opeisbaarheid op zich, maar enkel van de regels opgenomen in artikel 38, nieuw, van het Btw-Wetboek die bepalen hoe moet worden bepaald welk tarief op een belastbare handeling moet worden toegepast, in het bijzonder wanneer zich een tariefwijziging voordoet. In het kader van een dergelijke maatregel zal de btw aldus nog steeds op hetzelfde moment opeisbaar blijven, maar het tarief aan de hand waarvan die opeisbare btw moet worden berekend zal aldus verschillend zijn (want worden bepaald op grond van het tarief dat van kracht is op het moment van het belastbaar feit en niet op het moment dat de belasting opeisbaar is).

Overeenkomstig punt 7 van het voornoemde advies nr. 68.973/3 van de Raad van State wordt artikel 38 van het Btw-Wetboek aangevuld met een paragraaf 5 die voorziet in een procedure voor de bekrachtiging van koninklijke besluiten die worden genomen in uitvoering van paragraaf 4 van deze bepaling, die identiek is aan die van artikel 37, § 2, van het Btw-Wetboek.

- Artikel 6 van de wet van 27.06.2021 vervangt artikel 38bis, van het Btw-Wetboek.

Het eerste lid van artikel 38bis, nieuw, van het Btw-Wetboek herneemt ongewijzigd paragraaf 1 van artikel 38bis van het Btw-Wetboek.

In het tweede lid van artikel 38bis, nieuw, van het Btw-Wetboek wordt vervolgens een nieuwe bepaling opgenomen, naar analogie met de bepaling opgenomen in het eerste lid voor intracommunautaire verwervingen, met betrekking tot het toe te passen tarief voor de invoer van goederen. Aldus wordt bepaald dat het tarief voor de invoer van een goed hetzelfde tarief is dat in het binnenland voor de levering van eenzelfde goed wordt toegepast. Deze nieuwe bepaling zet artikel 94, lid 2, van de btw-richtlijn om, dat tot op heden nog niet was omgezet. Artikel 38bis, nieuw, van het Btw-Wetboek vormt aldus voortaan een getrouwe omzetting van artikel 94 van de btw-richtlijn.

- Artikel 7 van de wet van 27.06.2021 voegt ten slotte artikel 38ter in het Btw-Wetboek in.

Dit artikel herneemt de inhoud van artikel 38, § 4, van het Btw-Wetboek op grond waarvan elke handeling die bijdraagt tot het vervaardigen, bouwen, monteren of omvormen van een ander goed dan een uit zijn aard onroerend goed, aan de belasting is onderworpen naar het tarief dat geldt voor het goed beschouwd in de staat waarin het verkeert na de uitvoering van de handelingen.

Op grond van deze bepaling worden de opgesomde diensten aldus belast tegen het tarief dat van toepassing is op het goed na de uitvoering van de diensten. Zo zullen diensten waarbij een goed, dat onderworpen is aan het normale btw-tarief, dat wordt omgevormd tot een goed dat is onderworpen aan het verlaagd btw-tarief, aldus ook zelf het verlaagde btw-tarief kunnen genieten.

Dit artikel is gegrond op artikel 121 van de btw-richtlijn dat lidstaten die op 01.01.1993 de oplevering van een werk in roerende staat als een levering van goederen aanmerkten, toestaat om op die handeling het tarief toe te passen dat van toepassing is op het goed dat wordt verkregen na de uitvoering van het aangenomen werk. België, dat op 01.01.1993 maakloonwerk inderdaad als een levering beschouwde, kon aldus artikel 38, § 4, van het Btw-Wetboek behouden, ondanks het feit dat maakloonwerk vanaf 01.01.1996 als een dienst moet worden beschouwd ingevolge richtlijn 95/7/EG van de raad van 10.04.1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde – werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (zie art. 18, § 1, tweede lid, 1°, van het Btw-Wetboek).

5. Technische aanpassing met betrekking tot de Europese regelgeving

5.1. Reglementaire bepaling

Artikel 8 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijziging aan in artikel 39bis, eerste lid, 3°, van het Btw-Wetboek:

de woorden "overeenkomstig artikel 35 of artikel 36 van de richtlijn 2008/118/EG" worden vervangen door de woorden "overeenkomstig artikel 19 of artikel 34 van de richtlijn 2008/118/EG".

5.2. Commentaar

De richtlijn 92/12/EEG van de raad van 25.02.1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. Omwille van de duidelijkheid werd deze richtlijn vervangen door de richtlijn 2008/118/EG van de raad van 16.12.2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (P.B.L 9/12 van 14.01.2009).

Om in overeenstemming te zijn met de communautaire regelgeving heeft artikel 9 van de wet van 29.11.2017 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de opeisbaarheid van de belasting, de met diensten gelijkgestelde handelingen, de regeling van actieve veredeling bij invoer en de vrijstelling van de belasting voor de levering van schepen voor de vaart op volle zee (Belgisch Staatsblad van 06.12.2017), in artikel 39bis, eerste lid, 3°, van het Btw-Wetboek, de verwijzing naar artikel 7, leden 4 en 5, of artikel 16 van richtlijn 92/12/EEG vervangen door een verwijzing naar artikel 35 of artikel 36 van de richtlijn 2008/118/EG.

De artikelen 35 en 36 van de richtlijn 2008/118/EG komen evenwel inhoudelijk niet overeen met de inhoud van de artikelen 7, leden 4 en 5, en artikel 16 van de ingetrokken richtlijn 92/12/EEG.

De regelgeving opgenomen in de hiervoor vermelde artikelen van de ingetrokken richtlijn 92/12/EEG is immers voorwerp van de artikelen 34 en 19 van de richtlijn 2008/118/EG.

Artikel 8 van de wet van 27.06.2021 corrigeert bijgevolg in artikel 39bis, eerste lid, 3°, van het Btw-Wetboek de verwijzingen naar de richtlijn 2008/118/EG.

6. Vrijstelling inzake zelfstandige groeperingen

6.1. Reglementaire bepaling

Artikel 9 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijziging aan in artikel 44, § 2bis, eerste lid, 1°, van het Btw-Wetboek:

de woorden "dit artikel" worden vervangen door de woorden "paragraaf 1 of 2".

6.2. Commentaar

Met ingang van 01.07.2016 werd de vrijstellingsregeling inzake zelfstandige groeperingen van personen grondig hervormd met het oog op een betere omzetting van de Europese reglementering ter zake.

Vanaf die datum zijn de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen van de belasting vrijgesteld onder de volgende voorwaarden:

1° de leden van de groepering oefenen op geregelde wijze een activiteit uit die op grond van artikel 44 van de belasting is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. De vrijgestelde handelingen of de handelingen waarvoor de leden niet belastingplichtig zijn, vertegenwoordigen een overwegend deel van de activiteit van de leden;

2° de activiteiten van de groepering bestaan in het verrichten van diensten aan haar leden die direct nodig zijn voor hun vrijgestelde activiteit of voor hun activiteit waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Indien de groepering ook handelingen verricht aan niet-leden, vertegenwoordigen de handelingen verricht aan haar leden een overwegend deel van de activiteit van de groepering;

3° de aan ieder lid aangerekende vergoeding of retributie vertegenwoordigt enkel de terugbetaling van zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven;

4° de vrijstelling leidt niet tot concurrentieverstoring.

Op grond van artikel 44, § 2bis, eerste lid, 1°, van het Btw-Wetboek is het aldus van geen belang welke activiteiten de leden van de zelfstandige groepering uitoefenen, op voorwaarde dat een overwegend deel ervan vrijgesteld is op grond van artikel 44 van het Btw-Wetboek en/of niet onderworpen aan de btw.

Eind 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna 'het Hof') twee arresten gepubliceerd (het arrest van 21.09.2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718 en het arrest van 21.09.2017, DNB Banka, C-326/15, EU:C:2017:719) waarin het Hof zich diende uit te spreken over de interpretatie van de vrijstelling vervat in artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn, omgezet door artikel 44, § 2bis, van het Btw-Wetboek.

Bij het beoordelen van de gestelde prejudiciële vragen is het Hof, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, steeds vrij om alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het aanhangig gemaakte geschil, ongeacht of de verwijzende rechter er in zijn vraag melding van heeft gemaakt (o.a. het arrest van 21.09.2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718, punt 21).

Het is op die grondslag dat het Hof zich heeft gebaseerd om zich in beide zaken te buigen over de vraag of de vrijstelling vervat in artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn, met name die van toepassing op de zelfstandige groeperingen van personen, kan toegepast worden door ondernemingen waarvan de activiteiten zijn vrijgesteld op grond van artikel 135 van de btw-richtlijn, in casu handelingen ter zake van verzekering en herverzekering (artikel 135, lid 1, onder a)) en handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren (artikel 135, lid 1, onder d)) en handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deviezen, bankbiljetten en munten die wettig betaalmiddel zijn (artikel 135, lid 1, onder e)).

Het Hof heeft zich voor zijn uitspraak hierover geïnspireerd op enerzijds de context en anderzijds de doelstelling van de regeling waarvan de vrijstelling deel uitmaakt.

Voor wat vooreerst de context van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn betreft, moet volgens het Hof worden benadrukt dat deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel IX - Vrijstellingen, met als opschrift 'Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang', wat erop duidt dat de vrijstelling van toepassing op de zelfstandige groeperingen van personen enkel kan toegepast worden indien de leden activiteiten van algemeen belang verrichten (zie het arrest van 21.09.2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718, punten 25-27 en het arrest van 21.09.2017, DNB Banka, C-326/15, EU:C:2017:719, punten 30-32).

Artikel 135 van de btw-richtlijn is echter opgenomen in hoofdstuk 3 van de hiervoor vermelde titel IX, met als opschrift 'Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten'.

Voor wat vervolgens het doel van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn betreft, brengt het Hof in herinnering dat het doel van alle bepalingen van artikel 132 van de btw-richtlijn erin bestaat bepaalde activiteiten van algemeen belang vrij te stellen van btw om de toegang tot bepaalde prestaties en de levering van bepaalde goederen te vergemakkelijken door de verhoogde kosten te vermijden die zouden ontstaan indien de betrokken prestaties en goederenleveringen aan de btw werden onderworpen (zie het arrest van 21.09.2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718, punt 28 en het arrest van 21.09.2017, DNB Banka, C-326/15, EU:C:2017:719, punt 33).

Rekening houdend met het voorgaande, alsook met het algemene principe van de strikte uitlegging van btw-vrijstellingen, als afwijking op het principe van algemene belastingheffing op alle goederen en diensten, oordeelt het Hof dat artikel 132, lid 1, onder f) van de btw-richtlijn aldus moet worden geïnterpreteerd dat die vrijstelling alleen betrekking heeft op zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden activiteiten van algemeen belang uitoefenen die in artikel 132 van de btw-richtlijn zijn opgenomen.

De diensten verleend door zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden een economische activiteit op het gebied van verzekeringen of financiën uitoefenen die niet een dergelijke activiteit van algemeen belang zijn, komen dus niet in aanmerking voor deze vrijstelling (zie het arrest van 21.09.2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718, punten 31-32 en het arrest van 21.09.2017, DNB Banka, C-326/15, EU:C:2017:719, punten 36-37).

De btw-vrijstellingen vervat in artikel 135 van de btw-richtlijn zijn omgezet in de Belgische btw-reglementering door artikel 44, § 3, van het Btw-Wetboek.

Rekening houdend met de uitspraak van het Hof in de hiervoor vermelde arresten, past artikel 9 van de wet van 27.06.2021, artikel 44, § 2bis, van het Btw-Wetboek aan, opdat de leden van een zelfstandige groepering van personen voor een overwegend deel activiteiten moeten uitoefenen die ofwel niet onderworpen zijn aan de btw, ofwel vrijgesteld zijn van de btw op grond van artikel 44, §§ 1 en 2, van het Btw-Wetboek.

Diensten van zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden een economische activiteit uitoefenen die is vrijgesteld op grond van een andere bepaling van het Wetboek, zoals met name artikel 44, § 3, van het Btw-Wetboek (bv. financiële of verzekeringsdiensten), komen aldus niet langer voor die vrijstelling in aanmerking.

6.3. Inwerkingtreding

De inperking van het toepassingsgebied van de vrijstelling aangebracht door artikel 9 van de wet van 27.06.2021 zal overeenkomstig artikel 11 pas in werking treden op 01.01.2022, voor de zelfstandige groeperingen van personen opgericht vóór 01.07.2021 voor diensten verricht aan leden die vóór 01.07.2021 tot die groeperingen zijn toegetreden, om de betrokken zelfstandige groeperingen van personen en hun leden een redelijke termijn te bieden om zich aan te passen aan de nieuwe regeling.

Tegelijk voorziet dit artikel 11, a contrario, evenwel in een vervroegde inwerkingtreding van de inperking van het toepassingsgebied van de vrijstelling voor:

- zelfstandige groeperingen van personen die worden opgericht vanaf 01.07.2021, ten aanzien van de diensten die ze verlenen aan hun leden. Deze groeperingen zullen de inperking van het toepassingsgebied van de vrijstelling dus onmiddellijk moeten toepassen vanaf hun oprichting;

- zelfstandige groeperingen die werden opgericht vóór 01.07.2021, ten aanzien van de diensten die ze verlenen aan leden die vanaf 01.07.2021 zijn toegetreden. Deze groeperingen zullen de inperking van het toepassingsgebied van de vrijstelling dus onmiddellijk moeten toepassen op de diensten die ze verlenen aan hun leden die vanaf 01.07.2021 zijn toegetreden. Voor de diensten die ze verlenen aan hun leden die voor die datum zijn toegetreden moet de inperking van het toepassingsgebied van de vrijstelling pas worden toegepast vanaf 01.01.2022.

7. Vrijstelling inzake instellingen voor collectieve belegging

7.1. Reglementaire bepaling

Artikel 10 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijziging aan in artikel 44, § 3, 11°, a, van het Btw-Wetboek:

De woorden "en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen" worden ingevoegd tussen de woorden "de instellingen voor collectieve belegging" en de woorden "bedoeld in de wet van 03.08.2012".

7.2. Commentaar

Artikel 44, § 3, 11°, van het Btw-Wetboek heeft de laatste jaren herhaaldelijk wijzigingen ondergaan. De recentste wijziging werd aangebracht door artikel 18 van de programmawet (II) van 03.08.2016 (Belgisch Staatsblad van 16.08.2016).

Deze wijziging was noodzakelijk aangezien de omzetting in het Belgisch recht van de richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de raad van 08.07.2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen ertoe geleid had dat de verwijzing in artikel 44, § 3, 11°, oud, van het Btw-Wetboek naar de wet van 03.08.2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (initieel opschrift - Belgisch Staatsblad van 19.10.2012, ed. 2) (hierna 'wet van 03.08.2012'), niet langer dezelfde beleggingsinstellingen afdekte als voorheen het geval was. De aanpassing van de verwijzingen opgenomen in artikel 44, § 3, 11°, van het Btw-Wetboek strekte er aldus toe de voordien bestaande omvang van het toepassingsgebied van de vrijstelling te herstellen.

Zijn aldus van de belasting vrijgesteld overeenkomstig artikel 44, § 3, 11°, van het Btw-Wetboek, de diensten van financieel of administratief beheer van:

- de instellingen voor collectieve belegging die worden bedoeld in de voornoemde wet van 03.08.2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen (opschrift vanaf 27.06.2014);

- de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de wet van 19.04.2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve beleggingen en hun beheerders (Belgisch Staatsblad van 17.06.2014, ed. 1);

- de openbare of institutionele gereglementeerde vastgoedvennootschappen bedoeld in artikel 2, 1°, 2° en 3°, van de wet van 12.05.2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen (Belgisch Staatsblad van 30.06.2014, ed. 1);

- de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27.10.2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (Belgisch Staatsblad van 10.11.2006, ed. 1).

Ingevolge de bepalingen van de wet van 19.04.2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve beleggingen en hun beheerders, worden de instellingen voor belegging in schuldvorderingen niet langer aangemerkt als instellingen voor collectieve belegging die aan de voorwaarden voldoen van de richtlijn 2009/65/EG.

Om zich te conformeren aan de bepalingen van Europees recht werden de instellingen voor belegging in schuldvorderingen door de voormelde wet immers ondergebracht in een afzonderlijk deel IIIbis van de voormelde wet van 03.08.2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen, naast de instellingen voor collectieve belegging die wel aan de voorwaarden van de voormelde richtlijn voldoen.

De memorie van toelichting bij de programmawet (II) van 03.08.2016 (Belgisch Staatsblad van 16.08.2016) geeft aan dat het toepassingsgebied van de wet van 03.08.2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen inderdaad werd beperkt tot enkel die instellingen voor collectieve belegging die aan de voorwaarden voldoen van de richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de raad van 13.07.2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE's) en tot de instellingen voor belegging in schuldvorderingen.

Verder stelt deze memorie van toelichting dat de wet van 19.04.2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders de instellingen voor collectieve belegging beoogt die niet beantwoorden aan de voorwaarden van de voormelde richtlijn 2009/65/EG (AICB's) en die voordien werden beoogd door de wet van 03.08.2012.

Deze instellingen voor belegging in schuldvorderingen bestonden al voor de invoering van de wet van 19.04.2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders. Omdat ze buiten de voormelde wet vallen en in het financieel recht ook geen instellingen voor collectieve belegging zijn die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG, krijgen ze een apart deel in de wet van 03.08.2012 met een specifiek toepassingsgebied en met specifieke regels. Inhoudelijk verandert er evenwel weinig. In vergelijking met andere fondsen, die wel onder de voormelde wetten vallen, zijn enkel de geharmoniseerde regels die stammen uit de Europese richtlijnen niet van toepassing. Ze zijn evenwel onderworpen aan een eigen prudentieel regime dat weliswaar enigszins lichter is voor institutionele instellingen voor belegging in schuldvorderingen dan voor AICB's.

Vermits artikel 44, § 3, 11°, van het Btw-Wetboek enkel verwijst naar de 'instellingen voor collectieve belegging' bedoeld in de wet van 03.08.2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen, zou in een strikte lezing de vrijstelling bijgevolg geen betrekking hebben op de 'instellingen voor belegging in schuldvorderingen'.

Zoals blijkt uit de administratieve beslissing nr. E.T.127.885 van 30.03.2015 was het evenwel de bedoeling om ook het beheer van de instellingen voor belegging in schuldvorderingen te blijven vrijstellen.

Bovendien kan de vraag gesteld worden waarom de wetgever het woord 'collectief' niet formeel heeft gebruikt bij de institutionele instelling voor belegging in schuldvorderingen hoewel er goede redenen zijn om aan te nemen dat ze kunnen gekwalificeerd worden als een instelling voor collectieve belegging zoals gedefinieerd in artikel 3, 1°, van de wet van 03.08.2012 en de wetgever dat trouwens zelf impliciet aangeeft (zie artikelen 271/4, 271/5, 271/6, § 2, etc. van de wet van 03.08.2012). (Simon LANDUYT, Toepassingsgebied van het wetgevend kader voor de fondsensector in België na de AIFMD in working paper 2016-01 van het Instituut voor financieel recht van de UGent, p. 6, voetnoot 29).

Om alle twijfel uit te sluiten omtrent de draagwijdte van de vrijstelling bedoeld in artikel 44, § 3, 11°, van het Btw-Wetboek ten aanzien van de instellingen voor belegging in schuldvorderingen, voegt artikel 10 van de wet van 27.06.2021 derhalve de term 'instellingen voor belegging in schuldvorderingen' formeel in, in limine van artikel 44, § 3, 11°, a), van het Btw-Wetboek.

8. Bijzondere regeling van toepassing op de deeleconomie

De bijzondere regeling deeleconomie opgenomen in artikel 50, § 4, van het Btw-Wetboek werd ingevoegd bij de programmawet (I) van 01.07.2016 (Belgisch Staatsblad van 04.07.2016, ed. 2) en vervangen bij de wet van 18.07.2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie (Belgisch Staatsblad van 26.07.2018). Deze regeling vormt inzake btw een vereenvoudigingsregeling voor de actoren in de deeleconomie die zich niet voor btw-doeleinden moet laten identificeren. Inzake directe belastingen werd door de voormelde wetten een meer verregaande regeling uitgewerkt waarbij voor dergelijke activiteiten een sui generis belastingregeling werd uitgewerkt.

De wet van 18.07.2018 werd evenwel vernietigd door het arrest van het Grondwettelijk Hof van nr. 53/2020 van 23.04.2020, met datum van uitwerking 01.01.2021. Ten gevolge van die vernietiging worden de wijzigingen die door die wet in de bijzondere regelingen inzake directe belastingen en inzake btw werden aangebracht geacht niet langer te bestaan.

Bij de wet van 20.12.2020 houdende dringende diverse fiscale en fraudebestrijding bepalingen (Belgisch Staatsblad van 30.12.2020, ed. 2) werden er een aantal wijzigingen aangebracht aan de oorspronkelijke belastingregeling ingevoerd bij de programmawet van 01.07.2016 om op die manier te komen tot een nieuwe aangepaste coherente belastingregeling voor de deeleconomie.

Vervolgens werden ook door de wet van 24.12.2020 betreffende het verenigingswerk wijzigingen aangebracht aan de oorspronkelijke belastingregeling ingevoerd bij de programmawet van 01.07.2016 om op die manier te komen tot een coherente belastingregeling voor het verenigingswerk.

Door deze laatste wet werd ook het artikel 50, § 4, van het Btw-Wetboek vervangen.

Bij deze vervanging werd in 4° echter onterecht de verwijzing naar artikel 90, eerste lid, 1°bis, tweede lid van het WIB 92 opnieuw opgenomen, zoals deze bestond in artikel 50, § 4, 4°, van het Btw-Wetboek in de versie zoals ingevoerd door de programmawet (I) van 01.07.2016.

Er moet echter verwezen worden naar de delegatie van de Koning bedoeld in artikel 90, tweede lid, van het WIB 92.

Artikel 12 brengt daartoe een wijziging aan in de huidige versie van artikel 50, § 4, 4°, van het Btw-Wetboek.

Omwille van bepaalde beleidsmatige redenen, vreemd aan de btw-problematiek, heeft de wetgever beslist om de wet van 24.12.2020 in elk geval buiten werking te laten treden op 31.12.2021.

Om de wijzigingen aangebracht door de wet van 24.12.2020 in artikel 50, § 4, van het Btw-Wetboek, alsook de wijziging die wordt aangebracht door artikel 12 van de wet van 27.06.2021, te bestendigen na de buitenwerkingtreding ervan is het aldus noodzakelijk om de nodige wijzigingen opnieuw aan te brengen in artikel 50, § 4, van het Btw-Wetboek.

Artikel 13 van de wet van 27.06.2021 wijzigt aldus vooreerst artikel 50, § 4, 2°, van het Btw-Wetboek om hieraan een kleine verduidelijking aan te brengen die door de vernietiging van de wet van 18.07.2018 verloren is gegaan.

De wijziging aangebracht aan artikel 50, § 4, 2°, van het Btw-Wetboek door artikel 13 van de wet van 27.06.2021 strekt er met name toe te verduidelijken dat de diensten die worden verricht binnen het kader van de vereenvoudigingsregeling voor de deeleconomie, geen onderdeel mogen uitmaken van de diensten die door de betrokkene desgevallend reeds worden verricht in het kader van zijn normale economische activiteit. Het is dus anderzijds wel mogelijk om van de bijzondere vereenvoudigingsregeling gebruik te maken voor occasionele diensten die geen onderdeel uitmaken van de normale economische activiteit van de betrokkene.

Vervolgens moet ook de wijziging aangebracht in artikel 50, § 4, 4°, van het Btw-Wetboek door artikel 12 van de wet van 27.06.2021 opnieuw worden aangebracht.

Deze wijzigingen dient echter pas in werking te treden na de buitenwerkingtreding van de wet van 24.12.2020, met name op 01.01.2022. Artikel 14 van de wet van 27.06.2021 voorziet daartoe in een datum van inwerkingtreding op 01.01.2022.

9. Btw-opgave van de intracommunautaire handelingen

9.1. Reglementaire bepaling

Artikel 15 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijzigingen aan aan artikel 53sexies van het Btw-Wetboek:

1. in paragraaf 2 worden de woorden "met het oog op de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle erop door de administratie in de Lid-Staat van vertrek en in deze van aankomst van de verzending of het vervoer van dit goed" opgeheven;

2. het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende :

" § 3. De in de paragrafen 1 en 2 bedoelde gegevens worden door de belastingplichtige aan de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde verstrekt met het oog op de toepassing van de belasting en de controle daarop door de administratie in de lidstaat van vertrek en in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen en door de administratie in de lidstaat van vestiging van de dienstverrichter en in de lidstaat van vestiging van de afnemer.".

9.2. Commentaar

In punt 5 van haar advies nr. 171/2019 van 08.11.2019 met betrekking tot het toenmalige ontwerp van koninklijk besluit nr. 50 betreffende de btw-opgave van intracommunautaire handelingen is de Gegevensbeschermingsautoriteit van oordeel dat 'het doel waarvoor een btw-opgave van intracommunautaire handelingen van belastingplichtigen wordt verlangd, niet uitdrukkelijk is vermeld in artikel 53sexies van het Btw-Wetboek. Dit is niet verenigbaar met artikel 6, lid 3 van de AVG, dat wettelijke bepalingen voorschrijft die verplichtingen inzake gegevensverwerking opleggen die ten minste het doel of de doeleinden van de verwerking specificeren.'.

In het licht van deze laatste bepaling die verwijst naar de rechtsgrondslag van een verplichting en omwille van de coherentie, wijzigt artikel 15 van de wet van 27.06.2021 artikel 53sexies van het Btw-Wetboek om het doel van de verwerking van de gegevens in de btw-opgave van intracommunautaire handelingen te verduidelijken.

Artikel 53sexies, § 2, van het Btw-Wetboek bepaalt de doelstelling die aan de basis ligt van de informatieverstrekking aan de administratie met betrekking tot intracommunautaire leveringen van nieuwe vervoermiddelen. Deze doelstelling is vergelijkbaar met die voor de indiening van de btw-opgave van de intracommunautaire handelingen in het algemeen en de gehanteerde formulering is in overeenstemming met de eisen die de Gegevensbeschermingsautoriteit in punt 6 van haar advies heeft gesteld.

De formulering van de doelstelling wordt daarom geschrapt uit artikel 53sexies, § 2, van het Btw-Wetboek om afzonderlijk te worden opgenomen in een paragraaf 3, nieuw, van hetzelfde artikel. Het expliciteren van deze doelstelling in een afzonderlijke paragraaf maakt de reeds complexe en gedetailleerde beschrijving van de materiële en personele werkingssfeer van de in artikel 53sexies, § 1, van het Btw-Wetboek bedoelde verplichting niet nodeloos ingewikkelder. Deze doelstelling, zoals uiteengezet in paragraaf 3, nieuw, van artikel 53sexies van het Btw-Wetboek, is derhalve voortaan van toepassing op de in de paragrafen 1 en 2 van deze bepaling genoemde verplichtingen, zowel wat de goederen als de diensten betreft. Dit laatste punt wordt in paragraaf 3, nieuw, verduidelijkt.

10. Verplichtingen inzake het bijhouden van registers

10.1. Reglementaire bepaling

Artikel 16 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijzigingen aan artikel 54bis van het Btw-Wetboek:

Paragraaf 1 wordt vervangen als volgt:

"§ 1. Iedere belastingplichtige, met uitsluiting van de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, evenals de leden van een btw-eenheid houden een register bij van de goederen die zij hebben verzonden of vervoerd, of die voor hun rekening werden verzonden of vervoerd, naar een andere lidstaat voor de handelingen bedoeld in artikel 12bis, tweede lid, 4° tot 6°.

Iedere belastingplichtige, met uitsluiting van de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, evenals de leden van een btw-eenheid houden een register bij om de lichamelijke roerende goederen te kunnen identificeren die vanuit een andere lidstaat naar hen zijn verzonden door of voor rekening van een in die andere lidstaat voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige en die het voorwerp zijn van een materieel werk of een expertise.

Iedere belastingplichtige, met uitsluiting van de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, evenals de leden van een btw-eenheid die goederen overbrengen in het kader van de regeling inzake voorraad op afroep bedoeld in artikel 12ter, houden een register bij dat de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde in staat stelt de correcte toepassing van die regeling te controleren.

Iedere belastingplichtige, met uitsluiting van de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, evenals de leden van een btw-eenheid aan wie goederen worden geleverd in België in het kader van de in artikel 17bis van de richtlijn 2006/112/EG bedoelde regeling inzake voorraad op afroep, houden een register van deze goederen bij.".

10.2. Commentaar

Artikel 4 van de wet van 03.11.2019 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde ter omzetting van richtlijn (EU) 2019/475 en richtlijn (EU) 2018/1910 (Belgisch Staatsblad van 13.11.2019), heeft in het Wetboek artikel 12ter ingevoegd wat betreft de vereenvoudigingsregeling inzake voorraad op afroep. In het kader van deze regeling moet iedere belastingplichtige een register bijhouden zoals voorgeschreven in artikel 54bis, § 1, derde en vierde lid, nieuw, van het Btw-Wetboek, ingevoegd bij artikel 8 van voornoemde wet.

Op grond van artikel 54bis, § 3, van het Btw-Wetboek, bepaalt de Koning de toepassingsmodaliteiten van artikel 54bis, § 1, van het Btw-Wetboek.

In punt 4 van zijn advies nr. 66.677/3 van 26.11.2019 over het koninklijk besluit van 11.12.2019 tot wijziging van de koninklijke besluiten nummers 1, 3 en 44 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde wat de registers in het kader van de regeling inzake voorraad op afroep, de herzieningen inzake onroerende bedrijfsmiddelen en de niet-proportionele fiscale geldboeten met betrekking tot overtredingen inzake de verplichting tot indiening van de btw-opgave van de intracommunautaire handelingen en de lijst van de intracommunautaire leveringen van nieuwe vervoermiddelen, betreft (Belgisch Staatsblad van 23.12.2019), heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State er op gewezen dat artikel 54bis, § 1, derde en vierde lid, van het Btw-Wetboek voorziet in de verplichting tot het bijhouden van het bedoeld register in hoofde van de belastingplichtigen, met inbegrip van de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, van het Btw-Wetboek, maar niet voor de leden van de btw-eenheden zoals bepaald in de artikelen 24bis, § 2, en 24ter, § 2, van het koninklijk besluit nr. 1.

De bewoordingen van laatstgenoemde artikelen waren ongewijzigd overgenomen uit de artikelen 23, § 2, 25, § 3, en 28, § 4, van het koninklijk besluit nr. 1 die betrekking hebben op de verschillende bestaande registers.

Hoewel uit het statuut van de btw-eenheid voortvloeit dat de leden voor de toepassing van de btw-reglementering hun hoedanigheid van belastingplichtige verliezen ten voordele van de btw-eenheid waar ze deel van uitmaken, bestaat de verplichting om registers bij te houden enkel in hoofde van de leden van de btw-eenheid.

In illo tempore werd met het bovenstaande op het niveau van het Btw-Wetboek geen rekening gehouden.

Artikel 16 van de wet van 27.06.2021 wijzigt daarom, om redenen van coherentie, naar analogie met de formulering gehanteerd in artikel 53quinquies, eerste lid, van het Btw-Wetboek (met betrekking tot de jaarlijkse lijst van de belastingplichtige afnemers) en artikel 53sexies, § 1, van het Btw-Wetboek (met betrekking tot de opgave van de intracommunautaire handelingen) alle leden van artikel 54bis, § 1, van het Btw-Wetboek teneinde enerzijds de btw-eenheden in de zin van artikel 4, § 2, van het Btw-Wetboek van de registerverplichting uit te sluiten en anderzijds de leden van dergelijke eenheden dergelijke verplichting op te leggen. Op deze manier wordt aldus een correcte rechtsgrondslag gecreëerd in het Btw-Wetboek om het personele toepassingsgebied van de verschillende registerverplichtingen opgenomen in het koninklijk besluit nr. 1 af te dekken.

11. Rechthebbenden op de teruggaaf van de btw

11.1. Reglementaire bepaling

Artikel 17 van de wet van 27.06.2021 brengt de volgende wijzigingen aan in artikel 77 van het Btw-Wetboek:

1° in paragraaf 2, eerste lid, wordt de inleidende zin vervangen als volgt:

"Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt de belasting betaald bij de verwerving en de invoer van een automobiel voor personenvervoer teruggegeven aan één van de hierna vermelde personen, mits die automobiel niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een levering onderworpen aan de bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge ingesteld bij artikel 58, § 4, en wordt gekocht door die persoon om door hem als persoonlijk vervoermiddel te worden gebruikt:";

2° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende:

"§ 3. De teruggaaf voorzien in de paragrafen 1 en 1bis wordt, al naargelang het geval, verleend aan degene die de belasting aan de Staat heeft voldaan of aan degene die in het bezit is van een invoerdocument dat hem vermeldt als persoon op wiens naam de belasting mag of moet worden voldaan overeenkomstig artikel 52, § 1, tweede lid en dat de betaling van die belasting vaststelt.

De Koning kan bepalen dat:

1° de teruggaaf van de belasting geheven van een levering van goederen of van een dienst wordt verleend aan een andere persoon dan die bedoeld in het eerste lid, wanneer een vrijstelling bedoeld in dit Wetboek wordt toegekend bij wijze van teruggaaf;

2° de teruggaaf van de belasting verschuldigd ter zake van invoer die werd voldaan aan de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen wordt verleend aan een andere persoon dan die bedoeld in het eerste lid.".

Door artikel 18 van de wet van 27.06.2021 wordt artikel 77bis van het Btw-Wetboek vervangen door de volgende bepaling:

"Art. 77bis. Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 wordt, wanneer in het in artikel 25quinquies, § 4, bepaalde geval de door een niet-belastingplichtige rechtspersoon verworven goederen uit een derdelandsgebied of een derde land worden verzonden of vervoerd naar een andere lidstaat dan België, de belasting betaald in geval van invoer van de goederen in België teruggegeven aan de niet-belastingplichtige rechtspersoon die in het bezit is van een invoerdocument dat hem vermeldt als persoon op wiens naam de belasting mag of moet worden voldaan overeenkomstig artikel 52, § 1, tweede lid en dat de betaling van de belasting vaststelt, in de mate dat laatstgenoemde aantoont dat de intracommunautaire verwerving die hij verricht aan de belasting werd onderworpen in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen.".

Door artikel 19 van de wet van 27.06.2021 wordt artikel 80 van het Btw-Wetboek aangevuld met het volgende lid:

"Onverminderd het eerste lid, bepaalt Hij de toepassingsvoorwaarden van de teruggaven bedoeld in artikel 77, § 3, tweede lid, wat de personen betreft aan wie de teruggaaf wordt verleend, de omstandigheden waarin die teruggaven worden uitgevoerd en de formaliteiten die die personen moeten vervullen.".

11.2. Commentaar

De artikelen 17 tot 19 van de wet van 27.06.2021 hebben voornamelijk tot doel om in het Btw-Wetboek een adequate rechtsgrondslag te voorzien met het oog op een globale juridische omkadering van de gevallen waarin btw wordt teruggegeven aan andere personen dan degene die overeenkomstig de basisregels de rechthebbende zijn van de teruggaaf van btw.

Dat is bijvoorbeeld het geval bij de toepassing van bepaalde vrijstellingen inzake btw die bij wijze van teruggaaf worden toegepast ten aanzien van de begunstigden ervan (zie bv. artikel 42, § 3, derde lid, van het Btw-Wetboek wat betreft de leveringen van goederen en diensten in het kader van de diplomatieke en consulaire relaties).

In dergelijke gevallen werden, met het oog op een efficiënt beheer, teruggavesystemen opgezet die mee worden beheerd door een derde die optreedt als een door de administratie erkende tussenpersoon die, vooraleer de teruggaaf door de administratie wordt verleend, reeds de door de begunstigde van de vrijstelling betaalde btw-bedragen aan die laatste doorstort.

Om redenen van administratieve vereenvoudiging, is het aldus verantwoord om een teruggaafprocedure te voorzien waarbij de teruggaaf rechtstreeks wordt verleend aan dergelijke erkende tussenpersoon. In dat geval zal de leverancier of dienstverrichter er niet meer toe gehouden zijn om de belasting, die hij heeft ontvangen van de koper en vervolgens voldaan aan de Schatkist, zelf terug te storten aan die tussenpersoon.

Om dezelfde reden is het verantwoord een procedure voor teruggaaf in te stellen ten voordele van een andere persoon dan de bestemmeling, wanneer die btw op het moment van de invoer voor rekening van de bestemmeling wordt voorgeschoten aan de Algemene Administratie van Douane en Accijnzen. Dit is bijvoorbeeld aangewezen ingeval het invoerdocument om één of andere reden moet worden geannuleerd.

De rechtsgrondslag voor dergelijke procedures ligt momenteel in artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 4 van 29.12.1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde (hierna 'koninklijk besluit nr. 4'). Krachtens deze bepaling kan de minister van Financiën of zijn gemachtigde, in de door hem aangeduide gevallen en onder de door hem bepaalde voorwaarden, afwijken van de basisregel opgenomen in de voormelde bepaling.

De basisregel inzake de rechthebbende op de teruggaaf van de belasting is evenwel nergens uitdrukkelijk in het Btw-Wetboek zelf opgenomen, maar uitsluitend in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 4. Er wordt derhalve van de huidige wijziging gebruik gemaakt om dit basisprincipe in het Btw-Wetboek te verankeren.

Bijgevolg brengt artikel 17 van de wet van 27.06.2021 de volgende wijzigingen aan in artikel 77 van het Btw-Wetboek:

1. vervanging van paragraaf 2, eerste lid, inleidende zin van die bepaling waarbij voortaan wordt geëxpliciteerd dat de teruggaaf van de belasting geheven van de verwerving of de invoer van een autovoertuig voor het vervoer van invalide personen bedoeld in die paragraaf wordt verleend aan die personen;

2. invoeging in artikel 77 van het Btw-Wetboek van een nieuwe paragraaf 3 die twee leden omvat en die voortaan voorziet dat:

- de teruggaaf bedoeld in de paragrafen 1 en 1bis van die bepaling, al naargelang het geval, wordt verleend aan de persoon die de belasting aan de Staat heeft voldaan of aan de persoon die in het bezit is van een invoerdocument dat hem als geadresseerde aanwijst en dat de betaling van de belasting vaststelt. Het betreft een incorporatie van de basisregel inzake de rechthebbende op de teruggaaf van de belasting opgenomen in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 4 in het Btw-Wetboek. Het in dat artikel gehanteerde begrip 'geadresseerde' stamt evenwel uit artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 7 van 29.12.1992 met betrekking tot de invoer van goederen voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, waarmee invulling werd gegeven aan de machtiging aan de Koning om te bepalen wie als schuldenaar mag of moet worden beschouwd voor de btw verschuldigd bij invoer. Om die reden werd het begrip in de nieuwe bepaling van het Btw-Wetboek vervangen door de verwijzing naar de rechtsgrondslag ervan in het Btw-Wetboek.

- de Koning kan bepalen dat de teruggaaf van de belasting geheven van leveringen van goederen of diensten kan worden verleend aan een andere persoon dan die bedoeld in het eerste lid, wanneer een vrijstelling bedoeld in het Btw-Wetboek wordt verleend bij wijze van teruggaaf. Deze bepaling vormt de nieuwe rechtsgrondslag die toelaat dat de teruggaaf van de btw wordt verleend aan de voormelde erkende ondernemingen.

- de Koning kan bepalen dat de teruggaaf van de btw betaald bij invoer wordt verleend aan een andere persoon dan de bestemmeling wanneer die btw op het moment van de invoer voor rekening van de bestemmeling wordt voldaan aan de Algemene Administratie van Douane en Accijnzen.

Artikel 18 van de wet van 27.06.2021 brengt in artikel 77bis van het Btw-Wetboek, om redenen van coherentie, een wijziging aan die identiek is aan die voorzien in artikel 77, § 3, eerste lid, nieuw, van het Btw-Wetboek.

Tot slot vult artikel 19 van de wet van 27.06.2021 artikel 80 van het Btw-Wetboek aan met een lid dat voorziet in een bijkomende delegatie aan de Koning om de toepassingsvoorwaarden te bepalen van de teruggaven die voortvloeien uit een vrijstelling verleend bij wijze van teruggaaf, wat de personen betreft aan wie die teruggaven worden verleend, de omstandigheden waarin die teruggaven worden verleend en de formaliteiten die die personen moeten vervullen. Die bepaling maakt het noodzakelijke corollarium uit van artikel 77, § 3, tweede lid, nieuw, van het Btw-Wetboek.

12. Technische aanpassingen inzake btw-tarieven

12.1. Reglementaire bepaling

Door artikel 20 van de wet van 27.06.2021 wordt in rubriek XXIII van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20.07.1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, de bepaling onder punt 5 vervangen door de volgende bepaling:

"5. Anti-decubitusmateriaal opgenomen in artikel 28, § 8, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, in de versie na de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 27 mei 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.".

Verder worden door de artikelen 21 tot en met 27 van de wet van 27.06.2021 in verschillende rubrieken van tabel A en tabel B van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 telkens de woorden ‘artikel 19, § 2, tweede lid’ vervangen door de woorden ‘artikel 19, § 2, derde lid’.

12.2. Commentaar

Ingevolge de zesde staatshervorming werden heel wat bevoegdheden inzake gezondheidszorg overgeheveld van de federale overheid naar de deelstaten. Op Vlaams niveau werden heel wat van die overgedragen bevoegdheden ingebed in de Vlaamse Sociale bescherming. In de tweede fase van deze complexe operatie, werden met name ook de 'mobiliteitshulpmiddelen' opgenomen in de Vlaamse Sociale Bescherming.

Artikel 107 van het Vlaamse decreet van 18.05.2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming (Belgisch Staatsblad van 17.08.2018, ed. 1) heeft daartoe een decretale basis uitgewerkt voor wat bepaald is in artikel 28, § 8, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14.09.1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorgingen en uitkeringen (Belgisch Staatsblad van 29.09.1984) (hierna 'koninklijk besluit van 14.09.1984'). Dit decreet werd verder uitgevoerd door het besluit van 30.11.2018 van de Vlaamse regering houdende de uitvoering van het decreet van 18.05.2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming (Belgisch Staatsblad van 28.12.2018). Artikel 536 van dat besluit bepaalt dat artikel 28, § 8, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14.09.1984 wordt opgeheven met ingang van 01.01.2019.

Inzake btw kan op grond van rubriek XXIII, 5., van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 een verlaagd btw-tarief worden toegepast op anti-decubitusmateriaal, in zoverre dat het is opgenomen in de bijlage bij het koninklijk besluit van 14.09.1984. Het gaat daarbij concreet alleen om het anti-decubitusmateriaal dat wordt gebruikt als hulpmateriaal bij mobiliteitshulpmiddelen (artikel 28, § 8, van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit).

Deze bepaling van het koninklijk besluit nr. 20 werd met ingang van 01.01.2019 gewijzigd bij artikel 175 van het decreet van 18.05.2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming, die de referentie naar het koninklijk besluit van 14.09.1984 zonder meer heeft opgeheven, ook al was het volgens de memorie van toelichting van het decreet alleen de bedoeling om de bestaande referentie naar het koninklijk besluit van 14.09.1984 up te daten om rekening te houden met de opheffing van artikel 28, § 8, van de bijlage bij dat koninklijk besluit bij artikel 107 van het Vlaamse decreet van 18.05.2018 houdende de Vlaamse sociale bescherming. Tevens werd aangegeven dat het niet de bedoeling was om de bestaande voorwaarden met betrekking tot het anti-decubitusmateriaal aan te passen.

Ongeacht de dichotomie tussen het doel van de wijziging en de daadwerkelijke juridische draagwijdte ervan, blijkt hoe dan ook dat de bevoegdheidsoverdracht inzake gezondheidszorg op het vlak van mobiliteitshulpmiddelen tot gevolg heeft dat niet kan worden uitgesloten dat, door de specificaties met betrekking tot anti-decubitusmateriaal op het niveau van de deelstaten, er een gedifferentieerde toepassing zou ontstaan van de btw-tarieven met betrekking tot anti-decubitusmateriaal. De voorwaarden waaronder anti-decubitusmateriaal in aanmerking komt voor een verlaagd btw-tarief zijn immers niet uitsluitend meer terug te voeren tot een referentiekader dat is opgenomen in een federale norm met gelding voor het hele grondgebied.

Dergelijke gedifferentieerde toepassing van btw-tarieven op het grondgebied van een lidstaat is strijdig met de basisprincipes ten aanzien van de toepassing van btw-tarieven opgenomen in de btw-richtlijn, op grond waarvan btw-tarieven – behoudens afwijking toegelaten door de richtlijn zelf – uniform moeten worden toegepast op het gehele grondgebied van een lidstaat.

Om de uniformiteit van de toepassing van het verlaagde btw-tarief met betrekking tot anti-decubitusmateriaal voor heel het Belgisch grondgebied te blijven verzekeren, wijzigt artikel 20 van de wet van 27.06.2021 aldus rubriek XXIII, 5, van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 door te voorzien in een statische verwijzing naar artikel 28, § 8, van de bijlage van het koninklijk besluit van 14.09.1984, in de versie na de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 27.05.2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14.09.1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (Belgisch Staatsblad van 22.07.2014).

De statische verwijzing werd verfijnd overeenkomstig de opmerkingen van de Raad van State in zijn advies nr. 66.608/3-4 van 13.11.2019 over een voorontwerp van wet 'houdende diverse fiscale bepalingen, houdende oprichting van een commissie voor de erkenning van gespecialiseerde opleidingen met betrekking tot de reglementering inzake douane en accijnzen in België en betreffende de Koninklijke Muntschouwburg en het Nationaal Orkest van België' (punt 2, in fine, van het advies met betrekking tot artikel 60 van het voorontwerp).

De artikelen 21 tot 27 van de wet van 27.06.2021 brengen een louter technische en identieke wijziging aan in verschillende rubrieken van tabel A en tabel B van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 ingevolge de invoeging van een nieuw lid in artikel 19, § 2, van het Btw-Wetboek door artikel 5 van de wet van 29.11.2017 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de opeisbaarheid van de belasting, de met diensten gelijkgestelde handelingen, de regeling van actieve veredeling bij invoer en de vrijstelling van de belasting voor de levering van schepen voor de vaart op volle zee (Belgisch Staatsblad van 06.12.2017).

Interne ref.: 138.537


Bron: Fisconetplus

Mots clés