Circulaire 2024/C/20 betreffende de wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen

De Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie publiceerde op 01/03/2024 de Circulaire 2024/C/20 betreffende de wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen.

Administratieve commentaar op de wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen, beperkt tot de wijzigingen aangebracht aan het Wetboek der successierechten met betrekking tot de taks tot vergoeding der successierechten van de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de private stichtingen

Inhoudstafel

I. Inleiding

II. Toepassingsgebied van de patrimoniumtaks

2.1. Wijziging van artikel 147 W.Succ. (art. 11 van de wet)

2.2. Opheffing van artikel 148 W.Succ. (art. 12 van de wet)

2.3. Opheffing van artikel 148bis W.Succ. (art. 13 van de wet)

2.4. Wijziging van artikel 149 W.Succ. (art. 14 van de wet)

III. Zetting der patrimoniumtaks

3.1. Wijziging van artikel 150 W.Succ. (art. 15 van de wet)

3.1.1. Belastbare goederen en onroerende goederen in het buitenland (art. 15, 1° en 2°, a) van de wet)

3.1.2. Gedeeltelijke vrijstelling (art. 15, 2°, b) van de wet)

3.1.2.1 Gezondheidszorgsector, sectoren voor de bescherming van kinderen en jongeren en voor maatschappelijk werk, sport-, onderwijs- en culturele sector

3.1.2.2. Andere specifieke sectoren

3.1.2.3. Vrijstellingsvoorwaarden voor de patrimonium-VZW, -IVZW en -private stichting

3.1.3. Voorwaardelijke of betwiste bezittingen (art. 15, 3° en 17, 1° van de wet)

3.2. Invoeging van artikel 150/1, nieuw, W.Succ. (art. 10, b) en 16 van de wet)

IV. Aangifte

4.1. Wijziging van artikel 151 W.Succ. (art. 9 en 17 van de wet)

4.2. Invoeging van artikel 151/1, nieuw, W.Succ. (art. 18 van de wet)

V. Verevening en betaling van de patrimoniumtaks

5.1. Wijziging van artikel 152 W.Succ. (art. 19 van de wet)

5.2. Opheffing van artikel 156 W.Succ. (art. 20 en 25 van de wet)

5.3. Opheffing van artikel 157 W.Succ. (art. 21 van de wet)

VI. Antimisbruikbepaling

6.1. Wijziging van artikel 159 W.Succ. (art. 24 van de wet)

VII. Inwerkingtreding (art. 26 van de wet)

Coördinatie van bepalingen

I. Inleiding

In het Belgisch Staatsblad van 29 december 2023 (editie 2) werd de wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen (hierna, de wet) gepubliceerd. De wet wijzigt diverse fiscale bepalingen. We bekijken de wijzigingen die werden aangebracht aan het Wetboek der successierechten (hierna W.Succ.) betreffende de taks tot vergoeding der successierechten (Titel 3 van de wet).

De hoofdlijnen van de wijzigingen beogen het tarief van de taks tot vergoeding van de successierechten (hierna, de patrimoniumtaks) te moderniseren. Het vlakke tarief van 0,17 percent is vervangen door een progressief tarief, zoals dit bestaat voor de successierechten. De wet voert ook een vrijstelling van de jaarlijkse aangifteplicht in voor verenigingen zonder winstoogmerk (VZW), internationale verenigingen zonder winstoogmerk (IVZW) en private stichtingen, beheerst door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, waarvan de belastbare goederen de eerste schijf van 50.000 euro niet overschrijden. De wetgever heeft ook verscheidene gedeeltelijke vrijstellingen voorzien teneinde de impact van het nieuwe tarief en de hiermee gepaard gaande kost te neutraliseren voor bepaalde VZW’s, IVZW’s en private stichtingen die actief zijn binnen specifieke sectoren.

De wet beoogt eveneens om de bepalingen betreffende de patrimoniumtaks aan te passen aan het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 10/2020 van 23 januari 2020 voor wat betreft de onroerende goederen gelegen in het buitenland en de vrijstelling voor de erkende pensioenkassen voor zelfstandigen. De wijzigingen aangebracht aan het Wetboek der successierechten die geen betrekking hebben op de taks tot vergoeding der successierechten en deze aangebracht aan het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Titel 4 van de wet) zullen het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke circulaire.

Titel 3 van de wet is in werking getreden op 1 januari 2024 (art. 26 van de wet).

II. Toepassingsgebied van de patrimoniumtaks

2.1. Wijziging van artikel 147 W.Succ. (art. 11 van de wet)

Het nieuwe artikel 147 W.Succ. bevat zowel het personele als het temporele toepassingsgebied van de patrimoniumtaks. De nieuwe tekst van het artikel 147 W.Succ. herneemt uitdrukkelijk de IVZW’s die voordien in het artikel 148 W.Succ. waren vervat. Als algemeen principe geldt dat de VZW’S, IVZW’S en de private stichtingen allen onderworpen zijn aan een taks die jaarlijks verschuldigd is, en voor de eerste maal, vanaf 1 januari volgend op de datum van de oprichting van de vereniging of van de private stichting.

De hervorming van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen van 2019 heeft voor de beroepsverenigingen in de verplichting voorzien om zich om te vormen tot VZW. Sedert 1 mei 2019, was het al niet meer mogelijk om een beroepsvereniging als rechtsvorm op te richten. Het is echter wel mogelijk dat een VZW erkend wordt als beroepsvereniging of federatie van beroepsverenigingen zonder dat dit invloed heeft op haar rechtsvorm als VZW. Zo vallen de beroepsverenigingen dus onder het toepassingsgebied van de patrimoniumtaks. Sinds 1 januari 2024, is een beroepsvereniging die nagelaten heeft om zich om te vormen tot VZW, van rechtswege een VZW en eveneens onderworpen aan de patrimoniumtaks.

2.2. Opheffing van artikel 148 W.Succ. (art. 12 van de wet)

Artikel 148 W.Succ. specifieerde welke verenigingen onder artikel 147 W.Succ. vielen. Doordat de bepalingen inzake de verenigingen en private stichtingen nu in éénzelfde Wetboek geregeld worden, is de specificatie in artikel 148 W.Succ. achterhaald, waardoor dit artikel wordt opgeheven.

2.3. Opheffing van artikel 148bis W.Succ. (art. 13 van de wet)

Artikel 148bis W.Succ. voorzag in een vrijstelling van de patrimoniumtaks voor de VZW’S, IVZW’S en private stichtingen waarvan het patrimonium 25.000 euro niet overschreed.

De wet van 28 december 2023 vervangt nu het vlakke tarief van 0,17 percent van artikel 152 W.Succ. door een progressief tarief dat meer in lijn ligt met de evolutie van de successierechten die de patrimoniumtaks compenseert (zie infra, 5.1.). De wetgever heeft de eerste schijf van het nieuwe progressieve tarief bovendien onbelastbaar gemaakt, zodat deze voortaan een voetvrijstelling (abattement) van 50.000 euro vormt voor alle belastingplichtigen. Hierdoor is het artikel 148bis W.Succ. zonder voorwerp geworden en bijgevolg opgeheven.

2.4. Wijziging van artikel 149 W.Succ. (art. 14 van de wet)

Wijziging van artikel 149, 2° W.Succ. Bepaling 2° van artikel 149 W.Succ. voorzag in een vrijstelling van de patrimoniumtaks voor de inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerk die rechtspersoonlijkheid hadden verkregen vóór 11 juli 1921, andere dan die door de wetten van 7 augustus 1919, van 12 maart en van 25 mei 1920, bedoeld in het oude artikel 148, 2°, W.Succ.

Het samenbrengen van alle verenigingen binnen het kader voorzien door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en de opheffing van artikel 148 W.Succ., hebben het artikel 149, 2°, W.Succ. zonder voorwerp gemaakt, waardoor het wordt opgeheven. Dit heeft tot gevolg dat het temporele criterium voor de vrijstelling van de patrimoniumtaks verdwijnt en dat principieel alle VZW’s, beheerst door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, aan de patrimoniumtaks zijn onderworpen vanaf 1 januari 2024.

Wijziging van artikel 149, 3°, W.Succ. De nieuwe tekst van artikel 149, 3°, W.Succ. heeft tot doel zich in overeenstemming te brengen met het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 10/2020 van 23 januari 2020. De voorgaande tekst van artikel 149, 3°, W.Succ. voorzag in een vrijstelling van de taks tot vergoeding van de successierechten voor de erkende pensioenkassen voor zelfstandigen, maar voorzag niet in een vrijstelling voor de VZW’s opgericht door gemeenten, provincies of intercommunales gelast met de betaling van de wettelijke pensioenen van hun personeel.

Volgens het Grondwettelijk Hof vervult deze VZW «een opdracht van dezelfde aard als die waarvan de vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen zich kwijten. Het gaat in beide gevallen om het private beheer van een openbare dienst, op machtiging van de wetgever» (B.15.2). Het Hof oordeelde daarom dat het gaat om een niet redelijk te verantwoorden verschil in behandeling tussen de twee types VZW (B.15.3).

Artikel 149, 3°, W.Succ. voorziet voortaan in een vrijstelling voor alle VZW’s die belast zijn, door of krachtens de wet, met het beheer van de betaling van de wettelijke pensioenen. Hiermee worden zowel de gevallen bedoeld waarbij de wet de rechtspersoon verplicht om zich op richten onder de vorm van een VZW (bv. de erkende fondsen voor zelfstandigen), als de gevallen waarbij de wet de rechtspersoon toelaat of niet uitdrukkelijk uitsluit om deze vorm aan te nemen.

III. Zetting der patrimoniumtaks

3.1 Wijziging van artikel 150 W.Succ. (art. 15 van de wet)

3.1.1 Belastbare goederen en onroerende goederen in het buitenland (art. 15, 1° en 2°, a) van de wet)

Artikel 150 W.Succ. behandelde de VZW’S, IVZW’s en private stichtingen anders naargelang ze onroerende goederen in België of in het buitenland bezaten, aangezien de patrimoniumtaks verschuldigd was op de onroerende goederen gelegen in België, maar niet op deze gelegen in het buitenland.

De wijzigingen aangebracht aan artikel 150, eerste en tweede lid, 4°, W.Succ. hebben tot doel zich in overeenstemming te brengen met het voormelde arrest van 23 januari 2020 van het Grondwettelijk Hof. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het verschil in behandeling naargelang goederen in België of in het buitenland gelegen waren, niet redelijk te verantwoorden viel (B.8.). Ten gevolge van dit arrest, dienen de in het buitenland gelegen onroerende goederen dus ook te worden opgenomen in de belastbare goederen.

In die zin, is bepaling 4° van het tweede lid, dat de uitsluiting van de buitenlandse onroerende goederen uit de belastbare basis voorzag, opgeheven.

De nieuwe tekst van artikel 150, eerste lid, W.Succ. is ruimer en viseert zowel de roerende als de onroerende goederen gelegen in het buitenland, door voortaan te bepalen dat «De taks is verschuldigd op het geheel van de bezittingen, waar zij zich ook bevinden, van de belastingplichtigen.»

Ter vereenvoudiging werd ook de omslachtige opsomming «van de vereniging zonder winstoogmerk, private stichting of internationale vereniging zonder winstoogmerk» vervangen door het woord «de belastingplichtige». Dit is eveneens het geval in de tekst van de artikelen 151, 158 en 158bis W.Succ.

3.1.2 Gedeeltelijke vrijstelling (art. 15, 2°, b) van de wet)

De wet van 28 december 2023 vervolledigt artikel 150, tweede lid, W.Succ. met de bepalingen 6° tot 15° die een gedeeltelijke vrijstelling invoeren van 62,30 percent op de waarde van de bezittingen van bepaalde types belastingplichtigen met betrekking tot specifieke sectoren. De gedeeltelijke vrijstelling wil de impact van de hervorming van de patrimoniumtaks neutraliseren (Parl. St., Kamer, 202324, nr. 55-3607/1, memorie van toelichting, blz. 14).

3.1.2.1. Gezondheidszorgsector, sectoren voor de bescherming van kinderen en jongeren en voor maatschappelijk werk, sport-, onderwijs- en culturele sector

Artikel 150, tweede lid, 6°, nieuw, W.Succ. De belastingplichtigen, die handelingen uitvoeren die vrijgesteld zijn van de btw op grond van artikel 44, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, a) en 9°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna Btw-Wetboek), kunnen genieten van de gedeeltelijke vrijstelling.

Een vrijstelling op grond van artikel 44 van het BtwWetboek heeft uitsluitend betrekking op de uitdrukkelijk in dat artikel opgesomde leveringen en diensten. De vrijstelling blijft dus beperkt tot de handelingen die worden genoemd in dit artikel en kan in principe niet uitgebreid worden tot de handelingen die met de hoofdhandeling samenhangen indien dit niet uitdrukkelijk zo vermeld wordt in dit artikel.

Het artikel 44, § 2, van het Btw-Wetboek betreft sociale en culturele vrijstellingen. Zij vormen de omzetting in het Belgisch recht van het artikel 132 van de zesde richtlijn. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat deze vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, aangezien die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.

Om te kunnen genieten van de gedeeltelijke vrijstelling van artikel 150, tweede lid, 6°, W.Succ. moeten twee voorwaarden vervuld zijn:

a) de belastingplichtige is actief in de gezondheidszorgsector (art. 44, § 2, 1°, Btw-Wetboek), de sector voor de bescherming van kinderen en jongeren en voor maatschappelijk werk (art. 44, § 2, 2°, Btw-Wetboek), van de sportsector (art. 44, § 2, 3°, Btw-Wetboek), de onderwijssector (art. 44, § 2, 4°, a), Btw-Wetboek) en/of de culturele sector (art. 44, § 2, 9°, Btw-Wetboek), meer bepaald :

(i) art. 44, § 2, 1°, van het Btw-Wetboek: Prestaties van inrichtingen voor gezondheidszorg en het vervoer van zieken of gewonden

- Artikel 44, § 2, 1°, a), van het Btw-Wetboek is van toepassing op ziekenhuizen, psychiatrische instellingen, poliklinieken, privé klinieken en dispensaria.

De vrijstelling inzake ziekenhuisverpleging en medische verzorging omvat ten eerste de therapeutische handelingen met als voornaamste doel de diagnose, de behandeling, verzorging en, voor zoveel mogelijk, genezing van ziekten, letsels, aangeboren afwijkingen of andere gezondheidsproblemen, alsook de bescherming, het behoud of herstel van de gezondheid van personen.

Daarnaast strekt de vrijstelling zich ook uit tot de nauw met ziekenhuisverpleging en medische verzorging samenhangende leveringen van goederen en diensten.

Voor meer informatie : btw-commentaar op fisconetplus → BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het Btw-Wetboek Afdeling 6 - Prestaties van inrichtingen voor gezondheidszorg (artikel 44, § 2, 1°, a), van het Btw-Wetboek

- Artikel 44, § 2, 1°, b), van het Btw-Wetboek stelt het vervoer van zieken of gewonden met speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen vrij van de belasting.

Voor meer informatie : btwcommentaar op fisconetplus BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief - Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het Btw-Wetboek – Afdeling 7 - Vervoer van zieken of gewonden met speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen

(ii) art. 44, § 2, 2° van het Btw-Wetboek: sector voor de bescherming van kinderen en jongeren en voor maatschappelijk werk

De diensten en leveringen van goederen zijn van de belasting vrijgesteld indien deze nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren en die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de bevoegde overheid als instellingen van sociale aard worden erkend.

Artikel 44, § 2, 2°, van het Btw-Wetboek vermeldt uitdrukkelijk een aantal instellingen van sociale aard die de vrijstelling genieten:

de instellingen die de bejaardenzorg tot doel hebben

de kinderbewaarplaatsen, de zuigelingentehuizen en de instellingen die in hoofdzaak het toezicht over jongelui en de zorg voor hun onderhoud, opvoeding en vrijetijdsbesteding tot doel hebben

de instellingen voor gezinshulp

de centra voor levens- en gezinsvragen

de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen

de psycho-medisch-sociale centra en de centra voor leerlingenbegeleiding

de instellingen die de gehandicaptenzorg tot doel hebben

de instellingen die de begeleiding, de omkadering of de opvang van personen die zich in materiële of morele moeilijkheden bevinden tot doel hebben

de instellingen bedoeld in het koninklijk besluit van 17.12.2003 betreffende de subsidiëring van instellingen die voorzien in een gespecialiseerde begeleiding voor burgers die betrokken zijn in een gerechtelijke procedure

de externe diensten erkend bij het koninklijk besluit van 27.03.1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk en de gemeenschappelijke interne diensten die voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 27.10.2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Deze opsomming is niet exhaustief.

Voor meer informatie : btw-commentaar op fisconetplus BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het Btw-Wetboek Afdeling 9 - Diensten met betrekking tot maatschappelijk werk en sociale zekerheid

(iii) art. 44, § 2, 3°, van het BtwWetboek: Diensten van sportinrichtingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding

De toekenning, tegen betaling, van het recht om toegang te hebben tot of gebruik te mogen maken van een sportinrichting wordt van de belasting vrijgesteld als de drie volgende voorwaarden samen vervuld zijn:

• de dienst moet betrekking hebben op het beoefenen van de sport zelf en verstrekt worden aan personen die actief aan sport komen doen

• de exploitant moet een instelling zijn die geen winstoogmerk nastreeft

• de ontvangsten van de exploitatie moeten uitsluitend worden gebruikt om de kosten ervan te dekken.

Deze vrijstelling betreft dus inrichtingen zoals gymnastiekzalen, zwembaden, rijscholen, sportterreinen, tennisvelden, golfterreinen, ...

Voor meer informatie : btwcommentaar op fisconetplus BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het Btw-Wetboek Afdeling 10 - Diensten van sportinrichtingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding

(iv) art. 44, § 2, 4°, a), van het Btw-Wetboek: Onderwijs

De vrijstelling inzake onderwijs beoogt:

• het school en universitair onderwijs, waaronder onderwijs aan kinderen en jongeren

Het onderwijs dat bestaat uit het geven van lessen, in de regel gedurende een periode die overeenstemt met een school of academiejaar, met inachtneming van een pedagogisch programma en de organisatie van examens met het oog op de aflevering van een geschrift (diploma, getuigschrift, brevet, attest). Het betreft dus het gereglementeerde onderwijs waaronder het kleuteronderwijs, lager onderwijs, middelbaar onderwijs, hogeschool- en universitair onderwijs, buitengewoon onderwijs, volwassenonderwijs …

• beroepsopleiding en –herscholing.

Het onderricht dat direct tot doel heeft een vak of een beroep aan te leren evenals de in dat kader gegeven bijscholing, herscholing of permanente vorming.

De vrijstelling is slechts van toepassing wanneer het school- of universitair onderwijs, de beroepsopleiding of herscholing wordt verstrekt door publiekrechtelijke lichamen of door privaatrechtelijke instellingen die geen winst beogen en die de ontvangsten uit de vrijgestelde werkzaamheid uitsluitend gebruiken tot dekking van de kosten van die werkzaamheid.

Naast het eigenlijke onderwijs verrichten deze instellingen in het kader van hun onderwijsactiviteit ook andere leveringen van goederen en diensten, zoals het vervoer van de leerlingen, het verschaffen van logies, spijzen en dranken aan leerlingen en onderwijzend personeel. Deze handelingen die gewoonlijk door onderwijsinstellingen worden verstrekt, zijn eveneens van de belasting vrijgesteld op grond van artikel 44, § 2, 4°, a), van het btw-Wetboek voor zover ze nauw met het vrijgestelde onderwijs samenhangen.

Voor meer informatie : btw-commentaar op fisconetplus BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief - Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het Btw-Wetboek Afdeling 11 Onderwijs

(v) art. 44, § 2, 9°, van het Btw-Wetboek: Organisatie van diverse voorstellingen

De organisatie van toneel, ballet of filmvoorstellingen, en van tentoonstellingen, concerten en conferenties, is vrijgesteld van btw op voorwaarde dat:

• de organisatie uitgaat van instellingen erkend door de bevoegde overheid.

• dat de ontvangsten van de werkzaamheid uitsluitend dienen om de kosten van de organisatie te dekken, hetgeen inhoudt dat er sprake is van een instelling zonder winstoogmerk.

Voor meer informatie : btwcommentaar op fisconetplus BOEKWERK II: Bepaling van de belastbare basis en het toepasselijke tarief Hoofdstuk 9. Vrijstellingen beoogd door artikel 44 van het BtwWetboek Afdeling 16 Organisatie van diverse voorstellingen

b) de belastingplichtige moet voor meer dan de helft van zijn jaarlijkse omzet, handelingen verrichten die in aanmerking komen voor de in artikel 44, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, a) of 9°, van het Btw-Wetboek bedoelde vrijstelling. In deze context, teneinde een administratieve overbelasting te vermijden voor zowel de VZW als de administratie, wordt de vrijstelling toegepast op alle bezittingen van de VZW en niet enkel in verhouding tot de bezittingen bestemd voor de van de btw vrijgestelde activiteit (Parl. St., Kamer, 2023-24, nr. 55-3607/1, memorie van toelichting, blz. 1516). Daarentegen, wanneer de vrijstelling niet van toepassing is, dient de belastingplichtige de volle waarde van al zijn bezittingen aan te geven.

3.1.2.2. Andere specifieke sectoren

(i) Artikel 150, tweede lid, 8°, nieuw, W.Succ. De wet voert eveneens een gedeeltelijke vrijstelling in voor «de bezittingen van de maatwerkbedrijven die opgericht of erkend zijn door de bevoegde gewestelijke regering of instelling». De parlementaire werkzaamheden (Parl. St., Kamer, 2023-24, nr. 55-3607/9, amendementen, blz. 2) geven verduidelijkingen die het mogelijk maken om de maatwerkbedrijven te identificeren die kunnen genieten van de gedeeltelijke vrijstelling, door de relevante regelgeving, waaronder een maatwerkbedrijf moet opgericht of erkend worden, weer te geven:

- voor het Vlaamse Gewest, het decreet van 12 juli 2013 betreffende maatwerk bij collectieve inschakeling;

- voor het Waalse Gewest, het reglementair deel van het Waals Wetboek van Sociale Actie en Gezondheid van 4 juli 2013 (1);

- voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in het bijzonder, het decreet van 4 maart 1999 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces.

----------

(1) Het reglementair deel van het Waals Wetboek van Sociale Actie en Gezondheid van 4 juli 2013 heeft het besluit van de Waalse Regering van 7 november 2002 betreffende de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de bedrijven voor aangepast werk opgeheven, waarvan melding wordt gemaakt in de parlementaire werkzaamheden (Parl. St., Kamer, 202324, nr. 55-3607/9, amendementen, blz.2)

----------

(ii) Artikel 150, tweede lid, 10°, nieuw, W.Succ. Een gedeeltelijke vrijstelling is eveneens ingevoerd voor de bezittingen van medische huizen bedoeld in artikel 32, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en andere medische huizen, geïntegreerde gezondheidsverenigingen en wijkgezondheidscentra, erkend door de bevoegde gewest- of gemeenschapsoverheid. Deze gedeeltelijke vrijstelling viseert zowel de medische huizen die worden gefinancierd per handeling als die via een forfaitaire financiering;

(iii) Artikel 150, tweede lid, 12°, nieuw, W.Succ. De gedeeltelijke vrijstelling van artikel 150, tweede lid, 12°, W.Succ. viseert de belastingplichtigen die tot doel hebben dierenasielen te beheren en die de erkenning hebben gekregen zoals bedoeld in artikel 5 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren of in artikel D.32 van het Waalse Dierenwelzijnwetboek.

(iv) Artikel 150, tweede lid, 14°, nieuw, W.Succ. De gedeeltelijke vrijstelling van artikel 150, tweede lid, 14°, W.Succ. wordt toegepast op de bezittingen van de centra voor private archieven die erkend zijn door de bevoegde gemeenschapsregering of -instelling; De parlementaire werkzaamheden (Parl. St., Kamer, 202324, nr. 55-3607/14, amendementen, blz. 4) geven verduidelijkingen die toelaten om de door de gedeeltelijke vrijstelling geviseerde belastingplichtigen te identificeren:

- in het Vlaamse Gewest, wordt de erkenning geregeld door het Cultureelerfgoeddecreet van 23 december 2021;

- in de Federatie Wallonië-Brussel, wordt de erkenning geregeld door het Decreet betreffende de centra voor private archieven in de Franse Gemeenschap van België van 12 mei 2004.

Voor deze specifieke sectoren wordt, in tegenstelling tot wat voorzien is in artikel 150, tweede lid, 6°, W.Succ. (zie supra 3.1.2.1.1), geen melding gemaakt van een door de belastingplichtige te eerbiedigingen verhouding inzake omzetcijfer om van de gedeeltelijke vrijstelling te kunnen genieten.

3.1.2.3. Vrijstellingsvoorwaarden voor de patrimonium-VZW’s, -IVZW’s en -private stichtingen

Artikel 150, tweede lid, 7°, nieuw, W.Succ. In de praktijk, is het gebruikelijk dat een VZW die handelingen verricht die vrijgesteld zijn van btw en dus geen recht op aftrek heeft, haar infrastructuur onderbrengt in een andere patrimonium-VZW (bijvoorbeeld een patrimonium-vzw die een parking van een ziekenhuis uitbaat) (Parl. St., Kamer, 2023-24, nr. 553607/1, memorie van toelichting, blz. 16). Deze patrimonium-VZW’s genieten eveneens van de gedeeltelijke vrijstelling op voorwaarde dat ten minste 75 percent van hun patrimonium aangewend wordt door een organisatie als bedoeld in artikel 150, tweede lid, 6° W.Succ., voor de realisatie van handelingen bedoeld in artikel 44, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, a), of 9° van het Btwwetboek. De tekst viseert elke belastingplichtige, waardoor de vrijstelling niet enkel geldt voor de patrimonium-VZW’s, maar eveneens voor de patrimonium-IVZW’s, en patrimonium-private stichtingen.

Gezien de brede definitie van de tekst, is deze vrijstelling niet beperkt tot de onroerende goederen maar vallen ook de roerende goederen hieronder.

Andere specifieke sectoren. In dezelfde zin, voert de wet een soortgelijke vrijstelling in voor de patrimonium-VZW’s, -IVZW’s en -private stichtingen van andere specifieke sectoren bedoeld in volgende artikelen:

- artikel 150, tweede lid, 9°, nieuw, W.Succ.: voor maatwerkbedrijven;

- artikel 150, tweede lid, 11°, nieuw, W.Succ.: voor medische huizen;

- artikel 150, tweede lid, 13°, nieuw, W.Succ.: voor dierenasielen;

- artikel 150, tweede lid, 15°, nieuw, W.Succ.: voor de centra voor private archieven.

Deze instellingen kunnen genieten van een gedeeltelijke vrijstelling op voorwaarde dat ten minste 75 percent van hun patrimonium aangewend wordt voor de respectievelijke werking ervan.

3.1.3. Voorwaardelijke of betwiste goederen (art. 15, 3° en 17, 1° van de wet)

Artikel 150, vierde lid, W.Succ. maakte de bepalingen met betrekking tot de successierechten die de voorwaardelijke en betwiste goederen betrof, van toepassing op de patrimoniumtaks.

Bovendien, voorzag de oude tekst van artikel 151, tweede lid, W. Succ erin dat wanneer de belastingplichtige een nieuw goed aan zijn patrimonium toegevoegd zag, ten gevolge van de verwezenlijking van een voorwaarde of de oplossing van een geschil, deze ertoe gehouden was een bijvoeglijke aangifte in te dienen binnen de drie maanden na de verwezenlijking van de voorwaarde of de oplossing van het geschil.

Nu de woorden “en betreffende de rechtsregeling van de voorwaardelijke en betwiste bezittingen” van artikel 150, vierde lid, W.Succ. en de tekst van artikel 151, tweede lid, W.Succ. werden geschrapt (art. 15, 3° en 17, 1°, van de wet), zijn de voorwaardelijke en betwiste goederen voortaan opgenomen in de belastbare bezittingen vanaf 1 januari volgend op de verwezenlijking van de voorwaarde of de oplossing van het geschil.

3.2. Invoeging van artikel 150/1, nieuw, W.Succ. (art. 10, b) en 16 van de wet)

Naar aanleiding van het onderwerpen van buitenlandse onroerende goederen aan de patrimoniumtaks (zie supra 3.1.1), is een nieuw artikel 150/1 ingevoegd in het W.Succ. dat het mogelijk maakt om rekening te houden met een gelijkwaardige belasting die in het buitenland op die goederen wordt betaald en de belasting verschuldigd in België te verminderen met het bedrag van de belasting geheven door het land waar de goederen zijn gelegen. (art. 16 van de wet)

Artikel 150/1, eerste lid, nieuw, W.Succ. bepaalt dat «De vermindering is onderworpen aan de gelijktijdige neerlegging op het bevoegde kantoor van:

1° de aangifte;

2° de kwijting van de buitenlandse belasting, naar behoren gedagtekend;

3° een door de bevoegde vreemde autoriteit gewaarmerkt afschrift van de aangifte die zij ontvangen heeft en van de verevening die zij opgemaakt heeft.»

Daartoe wordt artikel 135, 2°, W.Succ. eveneens gewijzigd en voorziet de mogelijkheid tot teruggave in het geval dat de bewijsstukken van de soortgelijke buitenlandse taks nog niet bezorgd werden vóór de einddatum van de betaling van de rechten en daardoor de gelijktijdige neerlegging belette.

Bovendien, is de termijn om de teruggave te bekomen van 2 naar 5 jaar gebracht vanaf de betaling van de verschuldigde belasting in het rijk (art. 10, b) van de wet) aangezien de oude termijn van twee jaar te kort bleek in sommige gevallen.

IV. Aangifte

4.1. Wijziging van de artikelen 45 en 151 W.Succ. (art. 9 en 17 van de wet)

Artikel 151, eerste lid, W.Succ. werd geherformuleerd, maar wijzigt de bepaling niet ten gronde. Zo zijn de belastingplichtigen er nog steeds toe gehouden een aangifte in te dienen met opgave van de toestand en waarde van hun bezittingen op 1 januari van het aanslagjaar. De aangifte dient ingediend te worden op het bevoegde kantoor ten laatste op 31 maart van het aanslagjaar.

Artikel 151, tweede lid, W.Succ. werd vervangen en delegeert aan de Koning de bevoegdheid om de nadere regels te bepalen voor de indiening van de aangifte alsmede de noodzakelijke maatregelen te bepalen voor de juiste heffing van de patrimoniumtaks, waarbij hem toegelaten wordt hierbij af te wijken van de bepalingen voorzien in artikel 151, eerste en derde lid, W.Succ.

Met het oog op verdere modernisering, wordt artikel 151, vierde lid, W.Succ. aangepast aan de wijzigingen die de wet aanbrengt aan artikel 45 W.Succ. Artikel 45, eerste lid, W.Succ. delegeert aan de Koning de bevoegdheid om het gebruik voor te schrijven van een formulier voor de aangiften van nalatenschap en de nadere regels van de terbeschikkingstelling ervan te bepalen. De verwijzing van artikel 151, vierde lid, W.Succ. naar artikel 45, eerste lid, W.Succ. maakt het hierdoor voor de Koning mogelijk om het gebruik voor te schrijven van een formulier voor de aangifte van de patrimoniumtaks. Bovendien, geeft de verwijzing van artikel 151, vierde lid, W.Succ. naar artikel 45, tweede lid, W.Succ. de bevoegdheid aan de administratie om zo bv. de manifest onvolledige aangiftes te weigeren. Dit zal ondermeer het geval zijn indien een VZW, IVZW of private stichting een aangifte indient waarbij de goederen niet gewaardeerd werden. De verwijzing naar artikel 45, tweede lid, W.Succ. geeft eveneens de bevoegdheid aan de administratie om bv. de niet-ondertekende en/of niet-gedateerde aangiften of deze waaraan de over te leggen documenten niet werden aangehecht, te weigeren.

4.2. Invoeging van artikel 151/1, nieuw, W.Succ. (art. 18 van de wet)

De wet van 28 december 2023 heeft het vlakke tarief van 0,17 percent van artikel 152 W.Succ. vervangen door een progressief tarief (zie infra, 5.1). Artikel 151/1, nieuw, W.Succ. heeft een vrijstelling van indiening van de jaarlijkse aangifte ingevoerd voor het geval de belastbare bezittingen de eerste schijf van 50.000 euro (art. 152 W.Succ.) niet overschrijden.

V. Verevening en betaling van de patrimoniumtaks

5.1. Wijziging van artikel 152 W.Succ. (art. 19 van de wet)

De wijzigingen aangebracht aan artikel 152 W.Succ. vervangen het vlakke tarief van 0,17 percent door een progressief tarief, als volgt:

- niets op de eerste schijf van 50.000 euro;

- op de schijf van 50.000,01 tot 250.000 euro: 0,15 percent;

- op de schijf van 250.000,01 tot 500.000 euro: 0,30 percent;

- boven 500.000 euro: 0,45 percent.

5.2. Opheffing van artikel 156 W.Succ. (art. 20 en 25 van de wet)

Indien de jaarlijkse taks 500 euro niet overschreed, hadden de VZW’S, IVZW’S of private stichting de mogelijkheid om de patrimoniumtaks voor drie opeenvolgende jaren in één keer te voldoen. Door gebruik te maken van deze mogelijkheid, werden zij ervan vrijgesteld om de volgende twee jaar een aangifte in te dienen.

Wanneer het patrimonium van de vereniging of de stichting een vermindering van het actief onderging, moest er geen nieuwe aangifte worden ingediend, maar was er ook geen recht op teruggave, aangezien de rechten definitief verworven waren door de Staat. Daarentegen, waren de VZW’s, IVZW’s of private stichtingen, bij een waardevermeerdering of een vermeerdering van het actief waardoor de patrimoniumtaks over het meerdere minstens 25 euro bereikte, gehouden tot het indienen van een bijvoeglijke aangifte. In dat geval werd de reeds betaalde patrimoniumtaks voor de drie opeenvolgende jaren verrekend met de nieuwe verschuldigde patrimoniumtaks.

Omwille van het geringe aantal toepassingsgevallen van artikel 156 W.Succ., is het opgeheven.

In ieder geval, voorziet de wet in een overgangsbepaling die de situatie regelt van de belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 156 W.Succ. en waarvan de bezittingen of de waarde ervan op de eerste januari van één van de twee jaren waarvoor de patrimoniumtaks vooraf betaald is, zodanig vermeerderd zijn dat de patrimoniumtaks over het meerdere ten minste 25 euro bereikt. In dat geval, zijn de belastingplichtigen gehouden tot indiening van een bijvoeglijke aangifte ten laatste op 31 maart van het betreffende jaar. Bovendien, zal de patrimoniumtaks die reeds werd betaald voor de drie opeenvolgende jaren verrekend worden met de nieuw verschuldigde patrimoniumtaks. De Koning is bevoegd om de nadere regels te bepalen voor de indiening van de bijvoeglijke aangiften.

5.3. Opheffing van artikel 157 W.Succ. (art. 21 van de wet)

Artikel 157 W.Succ. liet aan de administratie toe om de terug te geven bedragen te verrekenen met eender welk bedrag dat verschuldigd was door de belastingplichtigen krachtens de bepalingen in verband met de patrimoniumtaks.

De mogelijkheid voor de administratie om een voor teruggave vatbaar bedrag te verrekenen is echter breder in het kader van artikel 334 van de programma-wet van 27 december 2004, zoals gewijzigd door de programma-wet van 25 december 2017, waardoor artikel 157 W.Succ. is opgeheven.

VI. Antimisbruikbepaling

6.1. Wijziging van artikel 159 W.Succ. (art. 24 van de wet)

De wijzigingen aangebracht aan artikel 159 W.Succ. betreffen de toepassing van de antimisbruikbepaling in het algemeen. Wat de registratierechten betreft, is deze opgenomen in artikel 18, § 2, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en is van toepassing gemaakt op de successierechten krachtens het artikel 106 W.Succ.

Artikel 159 W.Succ. maakt de bepalingen van Boek I, Hoofdstuk XII betreffende de bewijsmiddelen toepasselijk op de patrimoniumtaks. De schrapping van de woorden «der verzuimen van goederen of der te lage waarderingen» heeft tot doel «iedere mogelijke twijfel weg te nemen omtrent de toepasselijkheid van de algemene antimisbruikbepaling in het kader van de jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten.» (Parl. St., Kamer, 2023-24, nr. 553607/1, memorie van toelichting, blz. 20).

Zo kan in voorkomend geval de antimisbruikbepaling zonder discussie door de fiscale administratie worden ingeroepen, om een handeling die er enkel op gericht is te ontsnappen aan de progressiviteit van de patrimoniumtaks of deze te willen verminderen, niet tegenstelbaar te maken tegenover de fiscale administratie. Dit is in het bijzonder het geval bij de splitsing van een VZW, IVZW of van een private stichting, waarbij het enige motief is om te ontsnappen aan de patrimoniumtaks. Hetzelfde geldt in geval van oprichting van twee of meer VZW’s, IVZW’s of private stichtingen met het enkele doel om het progressieve effect van het tarief te verminderen.

VII. Inwerkingtreding (art. 26 van de wet)

Titel 3. – Wijziging van het Wetboek der successierechten betreffende de taks tot vergoeding der successierechten, is in werking getreden op 1 januari 2024.

Coördinatie van bepalingen

Titel 3 – Wetboek der successierechten

Basistekst van toepassing tot 31 december 2023

Tekst aangepast aan de wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen, van toepassing vanaf 1 januari 2024

Artikel 45

Artikel 45

Voor het opstellen der aangiften van nalatenschap wordt de Minister van Financiën

ertoe gemachtigd het gebruik voor te schrijven

van gedrukte formulier, door het bestuur verkocht, er de afmetingen en gebruiksvoorwaarden van te regelen en de prijs

van die formulieren te bepalen.

De Koning kan het gebruik van een formulier voor de aangiften van nalatenschap voorschrijven en de nadere regels van de terbeschikkingstelling ervan bepalen.

De neergelegde aangifte wordt slechts aanvaard wanneer ze naar behoren opgesteld, gedagtekend en ondertekend is en wanneer de te verstrekken documenten er bijgevoegd zijn.

De Koning kan de nadere regels voor de indiening van de aangifte alsmede de noodzakelijke maatregelen voor de juiste heffing van de rechten bepalen. Hierbij mag hij afwijken van de bepalingen in de artikelen 38 en 123².

Artikel 135

Artikel 135

Tegen inlevering van een aangifte, die het feit

aanduidt dat aanleiding geeft tot teruggave,

kunnen de rechten, interesten en boeten

teruggegeven worden:

Tegen inlevering van een aangifte, die het feit

aanduidt dat aanleiding geeft tot teruggave,

kunnen de rechten, interesten en boeten teruggegeven worden:

1° wanneer, in het geval van artikel 3, het bestaan van de afwezige wettelijk bewezen komt te worden;

1° wanneer, overeenkomstig de bepalingen

van Boek I, titel IV van het oud Burgerlijk

Wetboek, de terugkeer of het bestaan van een

afwezig of een gerechtelijk overleden

verklaarde persoon wettelijk wordt bewezen;

2° wanneer, in het geval van artikel 17, de bewijsstukken, die erin voorzien zijn, neergelegd werden bij de ontvanger, binnen de twee jaar na de betaling van de belasting in het Rijk;

2° wanneer, in de gevallen van artikel 17 en van artikel 150/1, de bewijsstukken zijn neergelegd op het bevoegde kantoor, binnen de vijf jaar na de betaling van de belasting in het Rijk verschuldigd;

3° wanneer er bewezen wordt dat een individueel aangeduid roerend of onroerend goed bij missing op het actief der aangifte gebracht werd;

3° wanneer er bewezen wordt dat een individueel aangeduid roerend of onroerend goed bij missing op het actief der aangifte gebracht werd;

4° wanneer, na het openvallen der nalatenschap, de samenstelling ervan verminderd wordt, hetzij door het intreden van een voorwaarde of van enig ander voorval, hetzij door de oplossing van een geschil ingevolge een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een transactie, tenzij de vermindering van actief het gevolg weze van een ontbinding voortkomende van het niet-uitvoeren door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden van de voorwaarden van een contract;

4° wanneer, na het openvallen der nalatenschap,

de samenstelling ervan verminderd wordt, hetzij

door het intreden van een voorwaarde of van enig ander voorval, hetzij door de oplossing van een geschil ingevolge een in kracht van gewijsde

gegaan vonnis of een transactie, tenzij de vermindering van actief het gevolg weze van een

ontbinding voortkomende van het niet-uitvoeren

door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden

van de voorwaarden van een contract;

5° wanneer er een verandering in de devolutie der erfenis intreedt die van aard is het aanvankelijk verevend bedrag der belasting te verminderen;

5° wanneer er een verandering in de devolutie der erfenis intreedt die van aard is het aanvankelijk verevend bedrag der belasting te verminderen;

6° wanneer er uitgemaakt wordt dat een missing in de aangifte begaan werd :

6° wanneer er uitgemaakt wordt dat een missing in de aangifte begaan werd :

a) aangaande de graad van verwantschap bestaande tussen de overledene en dezes erfgenamen, legatarissen of begiftigden;

a) aangaande de graad van verwantschap bestaande tussen de overledene en dezes erfgenamen, legatarissen of begiftigden;

b) aangaande de wettelijke of testamentaire devolutie der nalatenschap;

b) aangaande de wettelijke of testamentaire devolutie der nalatenschap;

c) aangaande de hoedanigheid van Rijksinwoner in hoofde van de overledene;

c) aangaande de hoedanigheid van Rijksinwoner in hoofde van de overledene;

7° wanneer, in de gevallen voorzien onder artikel 49, de belanghebbende erin slaagt de werkelijke toestand vast te stellen en er daaruit een vermindering van belasting voortspruit.

7° wanneer, in de gevallen voorzien onder artikel 49, de belanghebbende erin slaagt de werkelijke toestand vast te stellen en er daaruit een vermindering van belasting voortspruit.

Artikel 147

Artikel 147

De verenigingen zonder winstoogmerk en de private stichtingen zijn vanaf 1 januari volgend op de datum van hun oprichting onderworpen aan een jaarlijkse taks tot vergoeding van de

successierechten.

De verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de private stichtingen, beheerst door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, zijn vanaf 1 januari volgend op de datum van hun oprichting onderworpen aan een jaarlijkse taks tot vergoeding van de successierechten.

Artikel 148

Artikel 148 (opgeheven)

Aan de taks zijn onderworpen:

1° de verenigingen zonder winstoogmerk na 10 juli 1921 opgericht;

2° de inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerk die rechtspersoonlijkheid verkregen hebben bij de wetten van 7 augustus 1919, van 12 maart en van 25 mei 1920;

3° de private stichtingen;

4° de internationale verenigingen zonder winstoogmerk.

(…)

Artikel 148bis

Artikel 148bis (opgeheven)

De inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerk, de private stichtingen en de internationale verenigingen zonder winstoogmerk waarvan het geheel van de bezittingen bedoeld in artikel 150 een waarde (…) heeft die 25.000 EUR niet overschrijdt, zijn niet aan de taks onderworpen.

(…)

Artikel 149

Artikel 149

Zijn van de taxe vrijgesteld:

Zijn van de taks vrijgesteld:

1° De gemachtigde compensatiekassen voor

kindertoeslagen en de gemachtigde onderlinge

kassen voor kindertoeslagen;

1° De gemachtigde compensatiekassen voor

kindertoeslagen en de gemachtigde onderlinge

kassen voor kindertoeslagen;

2° De inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerken die rechtspersoonlijkheid voor 11 Juli 1921 hebben verkregen, andere dan deze waarover het gaat in het 2° van vorig artikel;

(…)

3° de erkende pensioenkassen voor zelfstandigen

3° de verenigingen zonder winstoogmerk belast door of krachtens de wet met het beheer van de betaling van wettelijke

pensioenen;

4° de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, voor wat betreft de onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs en de verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voornoemde inrichtende machten wordt verstrekt.

4° de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, voor wat betreft de onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs en de verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voornoemde inrichtende machten wordt verstrekt.

5° de verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen of internationale verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die door de bevoegde overheid zijn erkend als terreinbeherende natuurverenigingen en die tot uitsluitend doel hebben natuurpatrimonium aan te kopen en te beheren in functie van het behoud van het natuurlijk erfgoed van België, en voor zover dit patrimonium als natuurgebied wordt beheerd en, desgevallend begeleid, toegankelijk is voor het publiek.

5° de verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen of internationale verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die door de bevoegde overheid zijn erkend als terreinbeherende natuurverenigingen en die tot uitsluitend doel hebben natuurpatrimonium aan te kopen en te beheren in functie van het behoud van het natuurlijk erfgoed van België, en voor zover dit patrimonium als natuurgebied wordt beheerd en, desgevallend begeleid, toegankelijk is voor het publiek.

de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting.

de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting.

Artikel 150

Artikel 150

De belasting is verschuldigd op het geheel van de bezittingen van de inrichting, de vereniging zonder winstoogmerk, private stichting of internationale vereniging zonder winstoogmerk.

De taks is verschuldigd op het geheel van de bezittingen, waar zij zich ook bevinden, van de belastingplichtigen.

Daaronder zijn evenwel niet begrepen:

Daaronder zijn evenwel niet begrepen:

1° de nog verschuldigde en niet gekapitaliseerde intresten, rentetermijnen, huur- en pachtgelden en, meer in het algemeen, burgerlijke vruchten van welke aard ook, alsmede jaarlijkse bijdragen

en inschrijvingsgelden;

1° de nog verschuldigde en niet gekapitaliseerde

intresten, rentetermijnen, huur- en pachtgelden

en, meer in het algemeen, burgerlijke vruchten

van welke aard ook, alsmede jaarlijkse bijdragen

en inschrijvingsgelden;

2° de al dan niet genoten natuurlijke vruchten;

2° de al dan niet genoten natuurlijke vruchten;

3° de liquiditeiten en het bedrijfskapitaal bestemd om gedurende het jaar verbruikt te worden voor de activiteit van de vereniging of stichting;

3° de liquiditeiten en het bedrijfskapitaal bestemd om gedurende het jaar verbruikt te worden voor de activiteit van de vereniging of stichting;

4° de in het buitenland gelegen onroerende

goederen;

(…)

5° de effecten uitgegeven door vennootschappen waarvan de vereniging of stichting als bezitteremittent wordt aangemerkt krachtens het Wetboek van vennootschappen en verenigingen of, indien de vennootschap niet door dat Wetboek wordt beheerst, overeenkomstig de bepalingen van het recht dat haar beheerst, op voorwaarde dat de certificaten krachtens artikel 13, § 1, eerste lid, van de wet van 15 juli 1998 betreffende de certificatie van effecten uitgegeven door handelsvennootschappen voor de toepassing van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 gelijkgesteld worden met de effecten waarop ze betrekking hebben;

5° de effecten uitgegeven door vennootschappen waarvan de vereniging of stichting als bezitteremittent wordt aangemerkt krachtens het Wetboek van vennootschappen en verenigingen of, indien de vennootschap niet door dat Wetboek wordt beheerst, overeenkomstig de bepalingen van het recht dat haar beheerst, op voorwaarde dat de certificaten krachtens artikel 13, § 1, eerste lid, van de wet van 15 juli 1998 betreffende de certificatie van effecten uitgegeven door handelsvennootschappen voor de toepassing van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 gelijkgesteld worden met de effecten waarop ze betrekking hebben;

-

6° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige die in aanmerking komt voor de in artikel 44, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, a), of 9°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde bedoelde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde en die, voor meer dan de helft van zijn omzet, handelingen verricht die van de belasting op de toegevoegde waarde zijn vrijgesteld op grond van dat artikel;

7° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige waarvan minstens 75 percent van het patrimonium wordt aangewend door een instelling bedoeld in de bepaling onder 6° tot de realisatie van handelingen bedoeld in artikel 44, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, a), of 9°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde;

8° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van de maatwerkbedrijven die opgericht of erkend zijn door de bevoegde gewestelijke regering of instelling;

9° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige waarvan minstens 75 percent van het patrimonium wordt aangewend voor de werking van een maatwerkbedrijf bedoeld in de bepaling onder 8°;

10° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van:

a) de medische huizen bedoeld in artikel 32, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

b) de andere medische huizen, geïntegreerde gezondheidsverenigingen en wijkgezondheidscentra, erkend door de bevoegde gewest- of gemeenschapsoverheid;

11° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige waarvan minstens 75 percent van het patrimonium wordt aangewend voor de werking van een medisch huis, geïntegreerde gezondheidsvereniging of wijkgezondheidscentrum bedoeld in de bepaling onder 10°;

12° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van de instellingen die tot doel hebben dierenasielen te beheren en die de erkenning hebben gekregen bedoeld in artikel 5 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren of in artikel D.32 van het Waalse Dierenwelzijnwetboek;

13° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige waarvan minstens 75 percent van het patrimonium wordt aangewend voor de werking van een dierenasiel bedoeld in de bepaling onder 12°;

14° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van de centra voor private archieven die erkend zijn door de bevoegde gemeenschapsregering of -instelling;

15° tot beloop van 62,3 percent van hun waarde, de bezittingen van een belastingplichtige waarvan minstens 75 percent van het patrimonium wordt aangewend voor de werking van een centrum voor private archieven bedoeld in de bepaling onder 14°.

Van het in het eerste lid bedoelde geheel van de bezittingen kunnen geen lasten in mindering worden gebracht, met uitzondering van:

Van het in het eerste lid bedoelde geheel van de bezittingen kunnen geen lasten in mindering worden gebracht, met uitzondering van:

1° de nog niet betaalde termijnen van hypothecaire leningen, mits de hypotheek is gevestigd op goederen van de vereniging of stichting en minstens 50 % van de hoofdsom van de lening waarborgt;

1° de nog niet betaalde termijnen van hypothecaire leningen, mits de hypotheek is gevestigd op goederen van de vereniging of stichting en minstens 50 % van de hoofdsom van de lening waarborgt;

2° de door de vereniging of stichting als algemene legataris van een nalatenschap nog uit te voeren legaten van een geldsom.

2° de door de vereniging of stichting als algemene legataris van een nalatenschap nog uit te voeren legaten van een geldsom.

Op de belasting ingesteld bij artikel 147 zijn de bepalingen van boek I betreffende de

belastinggrondslag en betreffende de rechtsregeling van de voorwaardelijke en betwiste bezittingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering evenwel van artikel 21, III. Voor financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet, bestaat de belastinggrondslag in de beurswaarde ervan.

Onder beurswaarde wordt verstaan de slotkoers van een financieel instrument, zoals die als koersinformatie beschikbaar is in de gespecialiseerde pers of in gespecialiseerde elektronisch raadpleegbare bronnen. De waarden moeten worden aangegeven overeenkomstig de beurswaarde ervan op de eerste openingsdag van de beurs in de maanden januari, februari of maart. Wanneer er op een van die data geen notering is, kunnen de waarden ook worden aangegeven volgens de beurswaarde ervan op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Indien er op de gekozen datum voor bepaalde van de aan te geven waarden wel en voor andere geen notering is, moeten laatstbedoelde waarden worden aangegeven volgens de beurswaarden op de eerstvolgende

dag waarop er wel een notering is. De aangever mag slechts een van de voormelde data kiezen, die zal gelden voor al de aan te geven waarden.

De aangever geeft zijn keuze op in de aangifte, waarin hij tevens de door hen geraadpleegde bron voor de opgegeven beurswaarden vermeldt.

Op de taks ingesteld bij artikel 147 zijn de bepalingen van boek I betreffende de belastinggrondslag (…) van overeenkomstige toepassing, met uitzondering evenwel van artikel 21, III. Voor financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet, bestaat de belastinggrondslag in de beurswaarde ervan. Onder beurswaarde wordt verstaan de slotkoers van een financieel instrument, zoals die als koersinformatie beschikbaar is in de gespecialiseerde pers of in gespecialiseerde elektronisch raadpleegbare bronnen. De waarden moeten worden aangegeven overeenkomstig de beurswaarde ervan op de eerste openingsdag van de beurs in de maanden januari, februari of maart. Wanneer er op een van die data geen notering is, kunnen de waarden ook worden aangegeven volgens de

beurswaarde ervan op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Indien er op de gekozen datum voor bepaalde van de aan te geven waarden wel en voor andere geen notering is, moeten laatstbedoelde waarden worden aangegeven volgens de beurswaarden op de eerstvolgende dag waarop er wel een notering is. De aangever mag slechts een van de voormelde data kiezen,

die zal gelden voor al de aan te geven waarden.

De aangever geeft zijn keuze op in de aangifte,

waarin hij tevens de door hen geraadpleegde

bron voor de opgegeven beurswaarden vermeldt.

Artikel 150/1

Wanneer een belasting gelijkaardig aan de

taks wordt geheven op buitenlands gelegen

goederen, wordt de taks, in zover hij die

goederen treft, verminderd met de belasting

geheven in het land waar zij gelegen zijn,

omgerekend in euro op de datum van de

betaling ervan.

De vermindering is onderworpen aan de

gelijktijdige neerlegging op het bevoegde

kantoor van:

1° de aangifte;

2° de kwijting van de buitenlandse belasting,

naar behoren gedagtekend;

3° een door de bevoegde vreemde autoriteit gewaarmerkt afschrift van de aangifte die zij ontvangen heeft en van de berekening die zij opgemaakt heeft.

Bij gebreke van gelijktijdige neerlegging kan de vermindering overeenkomstig artikel 135, 2° worden bekomen.

Artikel 151

Artikel 151

De aan de taxe onderworpen verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en internationale verenigingen zonder winstoogmerk zijn ertoe gehouden, binnen de eerste drie maanden van elk aanslagjaar, op het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie van hun zetel, een aangifte in te leveren waarbij toestand en waarde van de goederen op den eersten januari van het aanslagjaar worden vermeld.

De belastingplichtigen dienen uiterlijk op 31 maart van het aanslagjaar, bij het bevoegde kantoor een aangifte in waarin de samenstelling en de waarde van hun bezittingen op de eerste januari van hetzelfde jaar worden opgegeven.

Bovendien, zijn voormelde verenigingen en stichtingen ertoe gehouden een bijkomende aangifte in te leveren binnen de drie maand van de verwezenlijking der voorwaarde of van de oplossing van een geschil waarbij een goed in hun bezit komt.

De Koning kan nadere regels bepalen voor de indiening alsmede de noodzakelijke maatregelen bepalen voor de juiste heffing van de taks. Hierbij mag hij afwijken van de bepalingen in het eerste en het derde lid.

Valt de laatste dag van de termijn op een sluitingsdag van de kantoren, dan wordt deze termijn verlengd tot de eerste openingsdag der kantoren die volgt op het verstrijken van de termijn.

Valt de laatste dag van de termijn op een sluitingsdag van de kantoren, dan wordt deze termijn verlengd tot de eerste openingsdag der kantoren die volgt op het verstrijken van de termijn.

De bepalingen van artikelen 42, nummers VI en

VII, 43, 45 en 46 zijn op bedoelde aangiften van

toepassing.

De bepalingen van artikelen 42, nummers VI en

VII, 43, 45, eerste en tweede lid, en 46 zijn op

bedoelde aangifte van toepassing.

-

Artikel 151/1

De in artikel 147 bedoelde instellingen zijn vrijgesteld van het indienen van een aangifte wanneer hun belastbare bezittingen de in artikel 152 bedoelde eerste schijf niet overschrijden.

Artikel 152

Artikel 152

De taxe is bepaald op 0,17 t.h.

De taks wordt geheven volgens het tarief in de

onderstaande tabel aangeduid.

Het bedrag der aldus verevende taks wordt,

desvoorkomend, tot de hogere cent afgerond.

- niets op de eerste schijf van 50.000 euro;

- op de schijf van 50.000,01 tot 250.000 euro: 0,15 percent;

- op de schijf van 250.000,01 tot 500.000 euro: 0,30 percent;

- boven 500.000 euro: 0,45 percent.

Artikel 156

Artikel 156 (opgeheven)

Wanneer de jaarlijkse taks geen 500 euro overschrijdt, heeft de vereniging zonder winstoogmerk, de private stichting of de internationale vereniging zonder winstoogmerk de mogelijkheid de voor drie achtereenvolgende jaren verschuldigde taks ineens te kwijten; de aldus betaalde taks wordt definitief door den Staat verkregen.

(…)

De in het eerste lid bedoelde verenigingen of stichtingen die van deze mogelijkheid gebruik maken zijn ervan ontheven een aangifte voor elk van de twee volgende jaren in te leveren.

Edoch, zo het bezit der vereniging of stichting, op de eerste januari van het een of het ander der twee jaren waarvoor de taks vooraf betaald werd, zodanige vermeerdering van waarde of van actief ondergaan heeft dat de taks in verband met deze vermeerdering ten minste 25 euro bereikt, is de vereniging of stichting ertoe gehouden, binnen de drie eerste maanden van bedoeld jaar, een aangifte in te leveren en de belasting voor het complex van haar belastbaar bezit te betalen, behoudens aftrekking van de reeds betaalde taks.

Artikel 157

Artikel 157 (opgeheven)

Het bestuur wordt ertoe gemachtigd de aan teruggave onderworpen sommen toe te rekenen op iedere om 't even welke som verschuldigd door dezelfde vereniging zonder winstoogmerk, private stichting of internationale vereniging zonder winstoogmerk krachtens de bepalingen van dit boek.

(…)

Artikel 158

Artikel 158

Tot vaststelling van de te lage waarderingen, mag de ontvanger, ten aanzien van de in artikel 111 aangeduide goederen, de schatting vorderen op de wijze en in de vorm voorgeschreven door artikelen 113 tot 122.

Ten einde een tekort in de waardering van de in artikel 111 aangeduide goederen aan te tonen, kan de ontvanger een controleschatting vorderen op de wijze en in de vorm voorgeschreven bij de artikelen 112 tot 122.

Volgens de gevallen, is de bevoegde rechter of

rechtbank deze, binnen wiens ambtsgebied de

vereniging haar zetel heeft.

Volgens de gevallen, is de bevoegde rechter of rechtbank deze, binnen wiens ambtsgebied de belastingplichtige zijn zetel heeft.

Artikel 158bis

Artikel 158bis

Elke vereniging zonder winstoogmerk, private stichting of internationale vereniging zonder winstoogmerk, die de aangifte te laat inlevert, loopt per maand vertraging een boete op van 2,50 EUR, vertraging waarbij elke begonnen maand voor een gehele maand wordt aangerekend.

Elke belastingplichtige, die de aangifte te laat inlevert, loopt per maand vertraging een boete op van 2,50 EUR, vertraging waarbij elke begonnen maand voor een gehele maand wordt aangerekend.

Het totaal dezer boeten mag het tiende der verschuldigde taks niet te boven gaan, noch minder dan 2,50 EUR bedragen.

Het totaal dezer boeten mag het tiende der verschuldigde taks niet te boven gaan, noch minder dan 2,50 EUR bedragen.

Artikel 159

Artikel 159

Zijn van toepassing, op de bij artikel 147 gevestigde taks, de bepalingen van het eerste boek betreffende de bewijsmiddelen der verzuimen van goederen of der te lage waarderingen, de verjaringen, de teruggave, de regiekosten, de vervolgingen en gedingen en de correctionele straffen.

Zijn van toepassing, op de bij artikel 147 gevestigde taks, de bepalingen van het eerste boek betreffende de bewijsmiddelen (…), de verjaringen, de teruggave, de regiekosten, de vervolgingen en gedingen en de correctionele straffen.

Het maximumbedrag van de tussen een minimumbedrag en een maximumbedrag vast te stellen geldstraffen als bepaald in het eerste

boek, wordt voor de toepassing ervan in het kader van dit boek gebracht op 125.000,00 EUR.

Het maximumbedrag van de tussen een minimumbedrag en een maximumbedrag vast te stellen geldstraffen als bepaald in het eerste

boek, wordt voor de toepassing ervan in het kader van dit boek gebracht op 125.000,00 EUR.

Overgangsmaatregel (gelet op de opheffing van art. 156)

Een belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 156 van het Wetboek der successierechten zoals dat bestond voor de afschaffing ervan bij artikel 20 van deze wet en waarvan de bezittingen of de waarde ervan op de eerste januari van een van de twee jaren waarvoor de taks vooraf betaald is, zodanig vermeerderd zijn dat de taks over het meerdere ten minste 25 euro bereikt, is gehouden, uiterlijk op 31 maart van dat jaar, een aangifte in te dienen en de belasting voor het geheel van zijn belastbaar vermogen te voldoen, onder aftrek van het reeds betaalde.

De Koning kan nadere regels bepalen voor de indiening van de aanvullende aangiften bedoeld in het eerste lid.


Mots clés