Veel vermogende Belgische families gebruiken de certificeringstechniek om een familiale vennootschap over te dragen. Ze gebruiken daarvoor meestal een Belgische private stichting of een Nederlandse stichting, meer bepaald een STAK (“stichting administratiekantoor”).
Stuit het gebruik van een Nederlandse STAK op de toepassing van de Kaaimantaks? Deze vraag is het onderwerp van levendige discussies in kringen van fiscalisten en specialistenop het gebied van vermogens- en successieplanning.
De certificeringstechniek maakt het mogelijk om een opsplitsing te maken tussen de stemrechten, die toekomen aan de STAK, en de economische rechten (rechten op dividenden en andere inkomsten gegenereerd door de gecertificeerde aandelen), die toekomen aan de certificaathouders. Dit houdt de overdracht in (door de pater familias) van de aandelen van de familiale vennootschap aan de STAK, die de stemrechten (en dus de controle over het familiebedrijf) zal uitoefenen; in ruil geeft de STAK certificaten uit en verbindt ze zich ertoe de certificaathouders de inkomsten uit te betalen die door de gecertificeerde aandelen worden gegenereerd. De certificaten worden dan meestal (door de pater familias) aan zijn kinderen gegeven. Dit mechanisme verzekert de continuïteit van een familie onderneming (vooral in geval van overlijden van de pater familias), door de continuïteit in het bestuur over de generaties heen te waarborgen.
De aandelen van illustere Belgische groepen (Albert Frère groep, Colruyt groep, enz.) werden gecertificeerd via een Nederlandse STAK. De STAK werd vaak verkozen boven de Belgische private stichting, vooral omdat ze meer flexibiliteit en discretie bood.
In het kader van de hervorming van de Kaaimantaks (Programmawet van 22 december 2023) werd de Minister van Financiën ertoe aangezet om, naar mijn mening terecht, te bevestigen dat de STAK inderdaad een “juridische constructie” is (de STAK is niet onderworpen aan de inkomstenbelasting in Nederland). Dit heeft verschillende gevolgen.
Ten eerste zijn de “oprichters” van de STAK (in de regel: de pater familias die de STAK heeft opgericht, maar ook de kinderen- de houders van de certificaten) onderworpen aan een relatief zware aangifteplicht, als gevolg van de wijzigingen die zijn doorgevoerd als onderdeel van de hervorming. In het nieuwe model van de belastingaangifte (aanslagjaar 2024) moet men eerst in vak XIII vermelden of men de oprichter of de begunstigde is van een juridische constructie. Vervolgens moet een reeks gegevens over de STAK worden verstrekt in een verplichte bijlage die bij de aangifte moet worden gevoegd (nieuwe bijlage 276 CJC, waarvan het model nog niet is gepubliceerd), waaronder het bedrag van het vermogen van de STAK aan het einde van het belastbare tijdperk, het deel van het vermogen dat door de oprichter in de STAK is ingebracht, de inkomsten die de STAK heeft ontvangen, enz... Kortom, met moet als het ware de boekhouding van de STAK elk jaar naar de fiscus sturen !
Het adagium “om gelukkig te leven, leef verborgen”, dat vroeger de gouden regel was bij het oprichten van een STAK, is vandaag achterhaald. Deze vaststelling wordt versterkt door de verplichting om de uiteindelijke begunstigden (UBO's) te identificeren van Belgische entiteiten waarvan de aandelen gecertificeerd zijn via de STAK.
Bovendien leidt het loutere feit van de vermelding van het bestaan van een “juridische constructie” ertoe dat de belastingaangifte als “complex” wordt beschouwd, wat de toepassing van een onderzoeks- en aanslagtermijn van ... 10 jaar met zich meebrengt! De oprichters van STAK zullen dus de komende 10 jaar met een zwaard van Damocles boven hun hoofd moeten blijven leven.
Laten we eindigen met geruststellend nieuws. De Minister van Financiën heeft bij verschillende gelegenheden bevestigd, onder andere in het antwoord op een recente parlementaire vraag, dat bepaalde specifieke regels van de Kaaimantaks, in het bijzonder de “doorkijk”belasting en de belasting op (fictieve) uitkeringen, niet van toepassing zijn wanneer een ander systeem van fiscale transparantie van toepassing is, in het bijzonder datgene waarin de wet van 15 juli 1998 betreffende de certificatie van effecten voorziet. Het belangrijkste gevolg van deze verduidelijking is de uitsluiting van de door veel fiscalisten gevreesde mogelijkheid om belasting te heffen op meerwaarden die worden gerealiseerd tijdens het certificatie- en decertificatieproces (inwisselen van certificaten tegen aandelen).