
De praktijk wijst al langere tijd uit dat de fiscus dergelijke opeenvolgende verrichtingen met argusogen bekijkt en dit systematisch toetst aan de algemene antimisbruikbepaling van artikel 344, § 1 WIB 1992. De hoven van beroep van Antwerpen, Luik en Gent hebben zich nu al verschillende malen in individuele dossiers achter het standpunt van de fiscus geschaard. Dit maakt een goede voorbereiding van een verkoop aan of exit uit een holdingstructuur des te belangrijker.
Hoewel de oorzaak van dit fiscale contentieux ongetwijfeld gelegen is in het belastingvrije karakter van meerwaarden op aandelen, zal de nieuwe meerwaardebelasting op financiële activa deze problematiek volgens ons niet uit de wereld helpen.
In de praktijk kwam het vroeger vaak voor dat een natuurlijke persoon zijn aandelen in de werkvennootschap – niet zelden met grote uitkeerbare reserves – belastingvrij verkocht aan of inbracht in een door hemzelf opgerichte holding. De aldus gegenereerde meerwaarde ontsnapte aan belasting omdat ze zich - zo stelde de belastingplichtige - binnen het kader van het “normaal beheer van het privévermogen” bevindt. De holding ontving nadien dividenduitkeringen van de werkvennootschap, waarop geen roerende voorheffing moet worden ingehouden, noch vennootschapsbelasting verschuldigd is dankzij het DBI-regime. Die middelen werden vervolgens aangewend om bijvoorbeeld de schuldig gebleven verkoopprijs (de “vendor loan”) te voldoen of om belastingvrije kapitaalverminderingen te verrichten in de holding.
Volgens de fiscus kan dit in sommige gevallen fiscaal misbruik uitmaken. Het uiteindelijke economische resultaat is, aldus de fiscus, dat belaste reserves belastingvrij terechtkomen bij de oorspronkelijke aandeelhouders. De fiscus ziet dit als een schending van de doelstellingen van artikelen 17 en 18 WIB 1992, waarin op ruime wijze wordt omschreven wat onder “dividend” valt: elk voordeel dat door een vennootschap aan aandelen wordt toegekend, uit welken hoofde en op welke wijze ook verkregen. Het zou voldoende zijn dat de vennootschap verarmd wordt en de verkrijger van het voordeel zich in overeenstemmende zin verrijkt. Voor zover er dan bij de oprichting van de holdingstructuur en de daaropvolgende transacties geen niet-fiscale motieven kunnen worden aangebracht, beroept de fiscus zich op de antimisbruikbepaling (artikel 344, § 1 WIB 1992). De opeenvolgende handelingen zijn volgens de fiscus hoofdzakelijk ingegeven door eenzelfde “eenheid van opzet” om een fiscaal voordeel te behalen.
De aangevochten constructies dateren meestal van enige tijd terug. Dergelijke aandelentransacties werden immers niet aangegeven, aangezien zij volgens de belastingplichtige verdedigbaar kaderden binnen het “normaal beheer van privévermogen” (waardoor zij dus onbelastbaar waren). De fiscus zal de oorspronkelijke aandelentransacties dus vaak te laat hebben opgemerkt voor een heffing in het kader van abnormaal beheer (gezien de toepasselijke aanslagtermijnen). Enkele jaren later kan de fiscus echter nog naar de antimisbruikbepaling grijpen indien het tot kapitaalvermindering, vereffening of terugbetaling van de vendor loan komt via de “tussengeschoven” holding.
Het gaat dus veelal om overdrachten die plaatsvonden na de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling, en althans wat inbrengen betreft, van vóór de invoering van artikel 184, lid 4 WIB 1992. Laatstgenoemde bepaling, van kracht sinds 2017, verhindert de fiscale optimalisatie bij inbreng van aandelen door het fiscaal gestort kapitaal te beperken tot de oorspronkelijke aanschaffingswaarde van de aandelen van de inbrenger. De waarde die daarboven uitstijgt, geldt sindsdien als belaste reserves in de holding, welke in principe dus slechts mits betaling van 30% roerende voorheffing kunnen worden uitgekeerd. Ook is de rulingpraktijk inzake de verkoop van aandelen aan een zelf gecontroleerde holding in het laatste decennium gevoelig verstrengd, zodat dergelijke aandelentransacties in de praktijk vandaag minder voorkomen, behalve in bepaalde specifieke gevallen (bijvoorbeeld, de familiale bedrijfsopvolging) en rekening houdende met de eisen ter zake van de rulingcommissie.
Toch blijft de problematiek zeer actueel. Aandeelhouders van reeds opgerichte holdingstructuur denken heden bijvoorbeeld nog steeds na over een kapitaalvermindering of een vereffening van de holding, nadat bepaalde middelen uit de werkvennootschap (op basis van het DBI-stelsel belastingvrij) daaraan werden uitgekeerd. Daar moet de analyse van de antimisbruikbepaling (nog) steeds worden gemaakt.
Maar ook in het kader van nieuwe aandelentransacties kunnen zich fiscale risico’s stellen. In gevallen waar overtollige liquiditeiten in een werkvennootschap (“excess cash”) mee worden verkocht aan de overnemer om zo “meer” meerwaarde te kunnen realiseren, blijft het mogelijk dat er een conversie optreedt van belastbare reserves (bij uitkering) naar belastingvrije of, binnenkort, lager belaste meerwaarden (bij verkoop) – tenzij uiteraard de fiscus een abnormaal beheer aantoont. Hetzelfde geldt indien er bijvoorbeeld in het kader van de transactie wordt afgesproken dat de verkoper van de werkvennootschap zich nadien voor een deel terug inkoopt in de holding.
De huidige rechtspraak onderstreept het belang van waakzaamheid voor wie aandelen overdraagt aan een holdingstructuur. In de praktijk gebeuren de meeste aandelentransacties via een speciaal opgericht acquisitie vehikel. Zowel op fiscaal als vennootschapsrechtelijk vlak is grondige advisering dan cruciaal.
Het ontbreken van reële economische motieven, zoals een daadwerkelijk gediversifieerde holdingfunctie, met bijvoorbeeld bijkomende intragroepsdiensten of investeringsactiviteiten, wordt al snel gezien als louter fiscaal geïnspireerd. Er moet worden vermeden dat met een holding wordt gewerkt die geen enkele andere activiteit ontplooit dan het doorsluizen van ontvangen dividenden. Ook zal het zaak zijn om te kunnen bepalen wat “excess cash” is en wat niet, zodat desgevallend een voorafgaande uitkering van deze “excess cash” kan worden gepland.
Deze waakzaamheid geldt zoals voormeld ook indien de aandeelhouder van de holdingstructuur na een vroegere aandelentransactie nu tot een vereffening of kapitaalvermindering wil overgaan. Er zal zorgvuldig nazicht moeten worden ondernomen van de door deze holding uitgeoefende activiteiten sinds de aandelentransactie van destijds. Zo kan de bestaansreden van de holding worden nagegaan. De holding vervult immers vaak een belangrijke bijkomende (niet-fiscale) functie en kan dan moeilijk “artificieel” worden genoemd (bv. diversificatie, financieringen, risicobeheer, successieplanning, etc.).
Merk op dat de aangekondigde fiscale hervorming met invoering van een veralgemeende meerwaardebelasting voor financiële activa het speelveld weinig verandert.
Meerwaarden op aandelen van natuurlijke personen zouden vanaf 1 januari 2026 worden onderworpen aan een belasting van 10%, met vrijstellingen en verlaagde tarieven voor een “aanmerkelijke belang” (i.e. een participatie van aandelen van minstens 20% van de rechten in een vennootschap). Dat (effectief) tarief ligt nog steeds substantieel lager dan de klassieke dividendbelasting van 30% (inzonderheid wanneer de voetvrijstelling van 1 miljoen euro en de tariefverminderingen voor aanmerkelijk belang kunnen worden genoten), waardoor de fiscale prikkel om vermogensoverdracht via een holdingstructuur te optimaliseren in wezen blijft bestaan, althans zolang het (effectief) tarief van de nieuwe meerwaardebelasting beduidend lager blijft dat van de dividendbelasting.
Bovendien is het zo dat de verkoop van een aanmerkelijk belang vanaf 1 januari 2026 veel zichtbaarder zal worden. Uit de ontwerpteksten van de meerwaardebelasting blijkt dat het reeds bestaande belastingregime van “abnormaal beheer” bij aandelentransacties zal moeten coëxisteren met de nieuwe meerwaardebelasting (die immers enkel geldt voor gevallen van “normaal beheer”). Waar deze transacties voordien vaak “verborgen” bleven omdat er geen belastbaarheid bestond binnen het “normaal beheer”, zullen deze nu systematisch aan een aangifteverplichting en zelfs een meldingsplicht voor intermediairs onderworpen zijn, zodat zij voor de fiscus veel zichtbaarder worden.
Aldus zullen aandelentransacties vaker en vroeger in het vizier komen van de fiscus, wat omwille van bepaalde antecedenten aanleiding zou kunnen geven tot een onmiddellijke heffing van 33% wegens herkwalificatie naar “abnormaal beheer”. Dit zal het contentieux ongetwijfeld vergroten aangezien de demarcatie tussen “normaal” en “abnormaal” beheer bijzonder casuïstisch blijft. Mogelijk zullen toekomstige geschillen omtrent aandelentransacties zich dus in een vroeger stadium voordoen, m.n. voor het aanslagjaar waarin de aandelentransactie zich voordeed, in plaats van bij een latere exit uit de holding.
Wel mag het duidelijk zijn dat nieuwe holdingstructuren, waarbij de overdrager controle uitoefent op de holding waaraan hij zijn aandelen verkoopt, in de toekomst wellicht zelden nog zullen voorkomen (al was dat gezien de bestaande rulingpraktijk vandaag ook al niet meer het geval). Dat is het gevolg van de nieuwe heffing van 33% op “interne meerwaarden” die zal worden ingevoerd binnen het kader van het “normaal beheer van privévermogen”. Daarentegen zullen partiële overnames via een acquisitie vehikel wel nog denkbaar zijn, voor zover de overdrager over dit vehikel geen (gezamenlijke) controle meer uitoefent (met de overnemer). Daar kan deze problematiek bij een verdere exit van de overdrager, door verkoop van de aandelen van het nieuwe acquisitie vehikel, wel nog optreden.
Ook hier laat het belang van een goede voorbereiding van het verkoopdossier zich dus duidelijk zien.
De opeenvolgende arresten van de hoven van beroep wijzen in dezelfde richting: holdingstructuren waarbij natuurlijke personen via aandelenverkoop of -inbreng proberen belaste reserves fiscaalvriendelijk uit een vennootschap te halen, worden streng beoordeeld, niet alleen door de fiscus maar ook door de rechtspraak.
Het fiscale landschap vergt meer dan ooit een genuanceerde, economische onderbouw van transacties en een alertheid voor de uitdijende reikwijdte van fiscaal misbruik. De tijd dat men veelal kon steunen op de vooronderstelling van het belastingvrije karakter van meerwaarden is definitief voorbij.