De programmawet van 22 december 2023 wijzigt op diverse punten de zogenaamde ‘kaaimantaks’. Nu de wet sinds 1 januari in werking is getreden, dienen de eventuele verschuivingen en implicaties die deze wetswijziging met zich meebrengt voor de Franse translucide Société Civile Immobilière (hierna ‘SCI’) in kaart te worden gebracht.
In wat volgt gaan we enkel in op de Franse translucide SCI en de fiscale impact van de nieuwe wetgeving op haar aandeelhouder(s) die Belgische rijksinwoners-natuurlijke personen zijn.
Om te bepalen of vennootschappen gevestigd binnen de Europese Economische Ruimte al dan niet als een ‘juridische constructie’ in de zin van de kaaimantaks worden aangemerkt, moest voorheen het
Koninklijk Besluit (hierna ‘KB’) geraadpleegd worden. Voor ‘hybride vennootschappen’ - die in de regel aldus een ‘juridische constructie’ uitmaken - voorzag het KB twee uitsluitingsgronden.
Men spreekt van een zogenaamde ‘hybride vennootschap’ wanneer deze naar Belgische normen niet als fiscaal transparant wordt beschouwd, terwijl in de vestigingsstaat van de vennootschap de aandeelhouders wél op transparante wijze op de netto-inkomsten van de vennootschap worden belast. Zodoende is er een mismatch op fiscaal vlak.
Eén van de twee uitsluitingsgronden voor ‘hybride vennootschappen’ zorgde er in de praktijk voor dat een SCI niet als een juridische constructie werd beschouwd. Deze specifieke uitsluitingsgrond voor ‘hybride vennootschappen’ - waardoor ze niet als juridische constructie kwalificeren - was de volgende: het hoofddoel van de vennootschap bestaat uit de uitoefening van een activiteit, waardoor er inkomsten worden gerealiseerd die op grond van het dubbelbelastingverdrag in België moeten worden vrijgesteld mochten ze door de achterliggende aandeelhouders rechtstreeks (lees: zonder vennootschap) worden behaald. Dit is bij uitstek het geval voor de SCI. De inkomsten die zij behaalt uit de verhuur (of zelfs het eigen gebruik) van in Frankrijk gelegen vastgoed, zijn overeenkomstig het dubbelbelastingverdrag in Frankrijk belastbaar. België zou deze inkomsten aldus moeten vrijstellen.
Onder het regime van de gewijzigde kaaimantaks werd deze specifieke uitsluitingsgrond geschrapt. Hierdoor blijft alleen de andere uitsluitingsgrond bestaan, ook bekend als de ‘1%-regel’. Deze uitsluitingsgrond betekent concreet voor een SCI dat deze niet als een ‘juridische constructie’ wordt beschouwd - en de aandeelhouders ervan dus niet onderhevig zijn aan de kaaimantaks - als de aandeelhouders over de netto-inkomsten van de SCI ten minste 1% inkomstenbelasting betalen in Frankrijk.
Om de ‘1%-regel’ te kunnen toepassen, moet in een eerste stap de belastbare basis berekend worden van de SCI alsof het een aan de Belgische vennootschapsbelasting onderworpen entiteit is. Vervolgens dient bekeken te worden hoeveel de Belgische vennootschapsbelasting in totaliteit zou bedragen. Tot slot moet er worden nagegaan hoeveel de Belgische aandeelhouder aan Franse inkomstenbelasting heeft betaald en of dit minstens 1% uitmaakt van de Belgische vennootschapsbelasting (mocht zij verschuldigd zijn geweest), rekening houdende met zijn/haar aandelenbezit in de SCI (lees: proportioneel berekend). Als deze drempel gehaald wordt, is er geen sprake van een juridische constructie.
Indien de SCI gedurende een belastbaar tijdperk inkomsten heeft behaald, bijvoorbeeld uit de verhuur of de verkoop van vastgoed, dan moet de Belgische belastbare basis én verschuldigde belasting op basis van de Belgische regelgeving eerst vastgesteld worden. Zo moet er ook rekening worden gehouden met de afschrijvingen, fiscaal aftrekbare kosten etc. die onze wetgeving voorschrijft. Indien er een positieve belastbare grondslag en aldus ook een (naar Belgische normen) te betalen vennootschapsbelasting overblijft, dan moet er onderzocht worden of de 1%-drempel werd behaald. Stel dat 50% van de aandelen van de SCI worden gehouden door een Belgisch rijksinwoner, dan moet worden nagegaan of de Franse inkomstenbelasting die deze rijksinwoner dat belastbaar tijdperk verschuldigd was minstens 1% uitmaakt van 50% van de ‘naar analogie in België door de SCI verschuldigde vennootschapsbelasting’.
Indien de belastbare basis volgens de Belgische fiscale wetgeving 0 (of minder is), bijvoorbeeld omdat het Frans onroerend goed niet werd verhuurd of omdat de fiscaal aftrekbare kosten (en afschrijvingen) hoger zijn dan de belastbare inkomsten dat belastbare tijdperk, dan kan er geen sprake zijn van een juridische constructie (zelfs al werd er ook geen inkomstenbelasting door de aandeelhouders betaald in Frankrijk).
Dergelijke oefening zal door de Belgische aandeelhouders van een SCI jaarlijks moeten worden herhaald.
Het lijkt ons evenwel waarschijnlijk dat de meeste SCI’s niet als juridische constructie beschouwd moeten worden. Dit heeft als voordeel dat de aandeelhouders van de SCI’s geen meldingsplicht hebben in de jaarlijkse aangifte personenbelasting, niet op transparante wijze de inkomsten van de SCI moeten aangeven en niet blootgesteld worden aan de tienjarige aanslagtermijn voor zogenaamde ‘complexe aangiften’.
Mocht een SCI toch als juridische constructie beschouwd worden, dan geldt uiteraard wél de meldingsplicht in de aangifte personenbelasting, dan moeten de inkomsten van de SCI op transparante wijze worden opgenomen in hoofde van de aandeelhouders-rijksinwoners en is er sprake van een ‘complexe aangifte’ waardoor de fiscus een tienjarige aanslagtermijn kan hanteren.
De uitkeringen door de SCI (welke volgens de Belgische fiscus een dividend betreffen, belastbaar aan een tarief van in principe 30%) zullen o.i. op grond van de kaaimantaks helaas nagenoeg niet vrijgesteld worden van dividendbelasting. Een andere aanpassing aan deze wetgeving leidt er immers toe dat enkel effectief in België belaste inkomsten later onder voorwaarden belastingvrij kunnen worden uitgekeerd.
We stellen vast dat de Belgische aandeelhouders van een SCI jaarlijks zullen moeten nagaan of de kaaimantaks van toepassing is en wat de specifieke gevolgen zijn voor elk inkomstenjaar. Gelet op de reeds hoge belastingdruk - bijvoorbeeld bij het uitkeren aan de aandeelhouders van de huurinkomsten of de verkoopopbrengsten nadat de SCI het vastgoed verkocht - waar nu ook nog (minstens) administratieve lasten bij komen in het licht van de kaaimantaks, is het naar onze mening raadzaam om over een ‘exit scenario’ uit de SCI na te denken, waarbij desgewenst het vastgoed familiaal behouden kan blijven, de vermogensplanning gerespecteerd of verder gezet wordt en de belastingdruk beperkt is. Hoe dit kan worden bewerkstelligd betreft uiteraard maatwerk en moet per dossier bekeken worden.