Kaaimantaks – impact van en strijdigheid met dubbelbelastingverdragen

De rechtbank van eerste aanleg van Brussel heeft in zijn vonnis van 11 maart 2020 (A.R.. nr. 2018/4033/A onuitgegeven)1 een akkoord goedgekeurd tussen de oprichter van een Canadese trust en de Belgische fiscus, waarin wordt erkend dat een taxatie van inkomsten van die structuur in hoofde van de in België woonachtige oprichter ingevolge het doorkijkprincipe van de Belgische kaaimantaks, in strijd is met het dubbelbelastingverdrag ("DBV") tussen België en Canada.


De akkoordconclusie en het vonnis waarin deze wordt bekrachtigd, bieden in dit verband een geruststellende interpretatie van deze wettelijke bepalingen: het DBV heeft voorrang op het nationale recht en bijgevolg moet een structuur die als fiscaal inwoner van een staat gekwalificeerd wordt in de zin van een DBV, beschouwd worden als de enige begunstigde van de inkomsten die zij ontvangt; dit sluit belastingheffing op basis van de fiscale transparantie in hoofde van de oprichter van die entiteit uit. Het gaat hier niet om het tegengaan van economische en juridische dubbele belastingheffing, maar om het respecteren van de fiscale rechtspersoonlijkheid van een entiteit die door een internationaal verdrag erkend wordt als inwoner van een verdragsluitende staat en dat België heeft toegezegd te zullen eerbiedigen.


Deze redenering, ontwikkeld in het geval van een Canadese trust, geldt ook terzake een Luxemburgse Soparfi die als normaal belaste vennootschap middels het gewijzigde EER-KB van 21 november 2018 tevens als een juridische constructie kan worden beschouwd volgens de Kaaimantaks. Deze redenering kan eventueel zelfs gelden terzake van een Luxemburgse SICAV-SIF, waarvan de aandelen aangehouden worden door één persoon, of meerdere personen die met elkaar verbonden zijn.


Voor een Luxemburgse SICAV zijn er juridische argumenten op grond waarvan een Luxemburgse beleggingsvennootschap, of die nu publiek of privé is, zich ook kan beroepen op de toepassing van het DBV, hoewel de Belgische fiscus op dit moment een tegengestelde mening is toegedaan in het kader van een geschil rond de Belgische taks op instellingen voor collectieve belegging.

In ieder geval stonden en bestaan er relevante juridisch fiscale argumenten om de toepassing van de kaaimantaks op bepaalde Luxemburgse structuren succesvol aan te vechten. Hierover werd eerder reeds in de doctrine gepubliceerd.2


Belgische fiscale residenten die voor aanslagjaar 2019 voorzichtigheidshalve (om o.m. de hoge boete van 6.250 € te vermijden) hun Luxemburgse structuur – alsmede in voorkomend geval de inkomsten ervan - hebben aangegeven op basis van de toepassing van de Kaaimantaks hadden en hebben sowieso argumenten om bezwaar in te dienen tegen de effectieve belastingheffing op deze inkomsten. Daarbij dient de bezwaartermijn van 6 maanden vanaf de verzending van het aanslagbiljet te worden in acht genomen. In voorkomend geval indien de bezwaartermijn reeds zou zijn verstreken , kan wellicht tevens worden gebruikgemaakt van de procedure van ambtshalve ontheffing.


Veel hangt uiteraard af van de Luxemburgse of eventuele ander buitenlandse structuur die wordt gebruikt. Dit impliceert een analyse geval per geval.


Aarzel niet om contact met ons op te nemen, als u bijstand nodig heeft in deze materie.


1 Voor een verwijzing naar dit arrest zie Maufort, P., Taxe caïman : la taxation par transparence prévue à l’article 5/1 du C.I.R. 92 ne peut s’appliquer aux revenus perçus par une entité qualifiée de résident d’un État contractant par une CPDI, R.G.C.F., 2020/3, blz. 141-145.

2 Goyvaerts G.D. en Coudron C., ‘De kaaimantaks als de yin en yang van de Belgische fiscaliteit. Een kritische commentaar bij de invoering van het nieuwe EER-KB en niet-EER-KB’, TFR 2019, 569-570, blz. 849-897; Delacroix, P., La taxe caïman, l’extension de la notion de construction juridique à des sociétés européennes serait-elle contraire au droit de l’EU ?, T.B.F, 2019/3 blz. 37-68 ; Coudron, C., Taxe caïman, nouvel arrêté royal EEE clôture la discussion relative aux organismes de placement « fonds dédié » privés, T.B.F., 2018/07, blz. 48-54.


Bron: Tiberghien

Mots clés