• FR
  • NL
  • EN

De kaaimantaks 2.1 door de zeef van het Grondwettelijk Hof: wat blijft er juridisch overeind?

Met zijn arrest van 18 september 2025 heeft het Grondwettelijk Hof de hervorming van de kaaimantaks 2.1., zoals in werking getreden op 1 januari 2024, gedeeltelijk en zeer gericht vernietigd. Deze hervorming – zoals opgenomen in de programmawet van 22 december 2023 - had reeds veel inkt laten vloeien. De saga wordt thans verdergezet met dit arrest nr. 117/2025 van het Grondwettelijk Hof, dat enkele fundamentele uitgangspunten van de kaaimantaks 2.1 ernstig in vraag stelt en sommige artikels (deels) vernietigt. In deze bijdrage wordt kort ingegaan op de draagwijdte en impact van dit vernietigingsarrest, hetwelk bovendien terugwerkende kracht heeft.

Pro memorie: de uitgangspunten van de kaaimantaks 2.1

De hervorming van de kaaimantaks 2.1 werd onder meer gekenmerkt door de invoering van enkele bijzonder betwistbare bepalingen, zoals:

Precies tegen deze bepalingen werd een vernietigingsberoep ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Hieronder bespreken we de bepalingen die effectief door het Hof zijn vernietigd.

  • De invoering van een weerlegbaar vermoeden van het statuut van oprichter voor iedere persoon opgenomen in een UBO-register;
  • Een striktere afbakening van de zogenaamde substance-uitsluiting (en aldus het begrip ‘wezenlijke economische activiteit’);
  • De invoering van de regeling van de “tussenconstructie”;
  • De kwalificatie als juridische constructie van "fonds dédiés" die voor meer dan 50% worden aangehouden door één persoon of door meerdere onderling verbonden personen;
  • De invoering van een exitheffing bij emigratie van een oprichter buiten België;
  • De belastingheffing op de uitkering van eerder vrijgestelde meerwaarden op aandelen door een juridische constructie, door het schrappen van de toepassing van het principe van “exemption vaut impôt”.
  • De uitbreiding van de aangifteplicht en de invoering van de wettelijk verplichte bijlage 276 CJC.

De gewijzigde substance-uitsluiting wordt teruggedraaid

Met de Programmawet van 22 december 2023 werden de zgn. substance vrijstelling verscherpt. Deze wijziging was van toepassing op inkomsten verkregen vanaf 1 januari 2024. De toepassing van de “substance” vrijstelling vereist dat volgende drie voorwaarden vervuld zijn:

  • De juridische constructie is gevestigd in een Staat zoals vermeld in artikel 5/1, §2, alinea 2 WIB, d.i. een Staat waarmee België een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, of met die Staat inlichtingen uitwisselt op fiscaal vlak;
  • De inkomsten van de juridische constructie zijn in principe verkregen ten gevolge van de uitoefening van een of meerdere daadwerkelijke economische activiteiten;
  • Deze wezenlijke activiteit heeft niet tot doel heeft het beheer van het privévermogen van de oprichter of een van de oprichters.

De wet definieert thans het begrip economische activiteit als ‘het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt’ en preciseert dat deze activiteiten aldus geen betrekking kunnen hebben op het louter beheer van het privévermogen van de oprichter(s).

Het Grondwettelijk Hof oordeelt nu terecht dat de beperking van het begrip ‘economische activiteit’ tot het louter “aanbieden van goederen of diensten door de betrokken juridische constructie op een bepaalde markt” niet toelaatbaar is in de context van het stelsel van de kaaimantaks. Het Hof is van mening dat het feit dat de juridische constructie louter vermogen beheert of het feit dat de inkomsten van die constructie alleen uit dat vermogensbeheer voortkomen, op zich niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit (B.12.3).

De belastingplichtige moet de gelegenheid krijgen om aan de belastingadministratie, onder toezicht van de bevoegde rechter, aan te tonen dat de juridische constructie geen volstrekt kunstmatige constructie is zonder enig verband met de economische realiteit (B.12.3).

Het Hof vernietigt bijgevolg artikel 5/1, §3, tweede lid van het WIB92.

Beperking van de exitheffing tot de Belgische periode en verduidelijking

Er werd een exitheffing’ in artikel 18, lid 1, 3°/1 van het WIB92 ingeschreven voor de volgende situaties:
(i) de overdracht van de fiscale woonplaats van de oprichter naar het buitenland;
(ii) de overdracht van de zetel van fortuin van een juridische constructie naar het buitenland;
(iii) de inbreng van economische rechten, aandelen/participaties of activa van de juridische constructie in een andere juridische constructie of rechtspersoon, of de overdracht naar een andere Staat of rechtsgebied dan België.

Het toepassingsgebied van deze exittax is niet beperkt tot de “Belgische periode” en gold voor de “niet-uitgekeerde winst”.


Tijdens de parlementaire voorbereidingen verduidelijkte de Minister dat dit nieuwe artikel 18, lid 1, 3°/1 van het WIB92 als dividend kwalificeert: elke reserve die het vermogen van de juridische constructie heeft doen aangroeien, boven op het door de oprichter ingebrachte vermogen (B.21), en dat dit dus niet louter de gerealiseerde winsten betreft, doch tevens elke latente meerwaarde, hetgeen betwistbaar is in het licht van het dispositief.

Het Grondwettelijk Hof biedt hierbij een uitermate nuttige verduidelijking.

Enerzijds stelt het Hof dat het begrip “niet-uitgekeerde winst” betrekking heeft op de reserves van de juridische constructie die groter zijn dan het bedrag van het door de oprichter ingebrachte vermogen. Het Hof preciseert dat de begrippen “winst” en “reserve” inkomsten veronderstellen die door de juridische constructie in voorkomend geval ingevolge de realisatie van activa werden verkregen en die niet werden uitgekeerd. Het begrip « niet-uitgekeerde winst » heeft dus geen betrekking op de latente meerwaarden op activa (B.21).

Anderzijds erkent het Hof de beperking van de heffingsbevoegdheid van België tot de “Belgische periode”. Hieruit volgt dat het Hof artikel 18, lid 1, 3°/1 van het WIB92 vernietigt, maar enkel in de mate waarin het tot gevolg heeft dat niet-uitgekeerde winst van een juridische constructie die door die constructie is gerealiseerd toen de natuurlijke of rechtspersoon die die juridische constructie heeft opgericht, nog niet, al naargelang het geval, haar woonplaats of de zetel van haar fortuin, dan wel haar inrichting, zetel van bestuur of beheer in België had, belastbaar wordt. (B.40).


CFC en de kaaimantaks: de winnende formule

Het is mogelijk dat een natuurlijke persoon via een regulier belaste vennootschap onrechtstreeks een juridische constructie aanhoudt. Met toepassing van de CFC-regels (“controlled foreign corporation”) kunnen de inkomsten van de betreffende juridische constructie aan de regelmatig belaste vennootschap worden aangerekend. De facto worden deze inkomsten dus wel degelijk belast.

Sinds de inwerkingtreding van de kaaimantaks 2.1 - die het begrip “tussenconstructie” introduceert - is de toepassing van de CFC-regels van primordiaal belang. Artikel 5/1, §3, eerste lid, c) van het WIB92 voorziet immers in een vrijstelling van doorkijkbelasting wanneer, met toepassing van de CFC-regels, de inkomsten van de juridische constructie worden toegerekend aan een Belgische binnenlandse vennootschap en dus regulier worden belast.

Het Grondwettelijk Hof stelt thans dat de beperking van de vrijstelling tot situaties waarin de inkomsten uitsluitend worden belast bij een Belgische vennootschap niet redelijk gerechtvaardigd is en dat deze ook van toepassing zou moeten zijn wanneer de inkomsten worden belast bij een niet-binnenlandse vennootschap met toepassing van de CFC-regels die analoog zijn aan die van het Belgische recht.

Artikel 5/1, §3, eerste lid, c) van het WIB92 wordt daarom vernietigd in zoverre het voor de oprichter niet in de mogelijkheid voorziet om aan te tonen dat de inkomsten van de juridische constructie ten aanzien van een niet-binnenlandse vennootschap zijn belast met toepassing van de CFC-regels die analoog zijn aan die waarin is voorzien in artikel 185/2 van het WIB92, en bijgevolg te worden vrijgesteld (B.68).

Meer flexibiliteit voor de “fonds dédiés”

De fonds dédiés werden bijzonder getroffen door de hervorming van de kaaimantaks 2.1. Zij genoten namelijk aanvankelijk een vrijstelling wanneer zij niet volledig (100% dus) in handen waren van één persoon of van meerdere onderling verbonden personen. Deze vrijstelling werd vanaf 1 januari 2024 aanzienlijk beperkt, aangezien zij sinds die datum enkel nog geldt voor zover het fonds niet voor meer dan 50% wordt aangehouden door één persoon of door meerdere onderling verbonden personen.

Pro memorie: personen geacht verbonden te zijn met andere personen indien :

  • één of meer natuurlijke of rechtspersonen over andere rechtspersonen controle uitoefenen als bedoeld in artikel 1:14 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen; of
  • deze personen bloed-of aanverwanten tot in de vierde graad zijn; of
  • deze personen met elkaar gehuwd zijn, wettelijk samenwonen, of hun woonplaats of de zetel van hun fortuin op hetzelfde adres hebben gevestigd.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het criterium van 50% deelneming in een instelling voor collectieve belegging of ‘ICB’ disproportioneel is.

De belastingplichtige moet de mogelijkheid hebben aan te tonen dat de deelneming van derden in een ICB voor minder dan 50% niet op een louter fiscaal motief berust, en dat de betrokken ICB bijgevolg geen juridische constructie of tussenconstructie is.

Artikel 2, §1, 13/1, tweede lid, van het WIB92 wordt bijgevolg vernietigd in zoverre het de betrokken belastingplichtige niet toestaat het bewijs te leveren dat het feit dat een derde voor minder dan 50 % in een ICB participeert, niet op een louter fiscaal motief berust, en dat de betrokken ICB bijgevolg geen juridische constructie of tussenconstructie is (B.96).


Conclusie

Voormeld arrest van het Grondwettelijk Hof vormt een keerpunt in de ontwikkelingen van de kaaimantaks en opent nieuwe perspectieven.


Bovendien moet worden benadrukt dat de vernietiging van de betrokken bepalingen terugwerkende kracht heeft. Uiteraard valt niet te voorspellen wanneer en op welke wijze de wetgever naar aanleiding van voormeld arrest zal optreden.

Uiteraard volgen wij dit voor u van nabij op en houden wij u op de hoogte van zodra er nieuwe ontwikkelingen in dit verband zijn. In afwachting daarvan raden wij u sterk aan uw fiscale positie te laten toetsen in het licht van dit nieuwe arrest van het Grondwettelijk Hof. Ons team van specialisten staat tot uw beschikking om u hierbij te ondersteunen.

Mots clés