In een reeks van opeenvolgende vonnissen werd door verschillende rechtbanken geoordeeld dat de rechter de fiscale administratieve boete van 6.250,00 EUR wegens het niet-naleven van de aangifteplicht voor juridische constructies in de aangifte personenbelasting kan matigen en zelfs kan kwijtschelden.
In de betrokken zaak was de belastingplichtige ervan overtuigd dat de Costa Ricaanse vennootschap waarvan hij aandeelhouder was niet kwalificeerde als een juridische constructie. Vanuit die optiek had hij de Costa Ricaanse vennootschap in zijn aangifte personenbelasting dan ook niet vermeld als een juridische constructie. De fiscale administratie volgt het standpunt van de belastingplichtige niet en legt een administratieve boete van 6.250,00 EUR op. De zaak komt uiteindelijk voor de rechter.
Op rechter overweegt dat voor het aanslagjaar 2017 de Costa Ricaanse vennootschap op grond van artikel 1 van het KB van 23 augustus 2015 (niet-EER KB, ondertussen aangepast bij KB van 6 mei 2019) wettelijk wordt vermoed te kwalificeren als een ‘juridische constructie’ in de zin van artikel 2, §1, 13°, b) derde lid WIB. Om alsnog aan de kwalificatie van een juridische constructie te ontkomen, is het vervolgens aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren dat de vennootschap daadwerkelijk onderworpen was aan een belasting van minimaal 15% van de hypothetische Belgische belastbare grondslag. Een tegenbewijs waarin de belastingplichtige volgens de rechter niet in slaagt. Opmerkelijk daarbij is de strenge bewijslast die de rechtbank hanteert. De belastingplichtige legt in casu een jaarrekening en een aangifte in de vennootschapsbelasting voor, alsook een verklaring van de accountant van de vennootschap in Costa Rica waaruit zou moeten blijken dat de betreffende vennootschap onderhevig is aan een belastingheffing van 30 % in Costa Rica. De rechtbank doet deze documenten van de hand aangezien het enkel interne documenten of documenten opgesteld door de accountant betreffen. Vervolgens verwijst zij naar de noodzaak van een attest, aanslagbiljet of betalingsbewijzen m.b.t. de betaalde belastingen.
Laat het vooreerst duidelijk zijn dat de wijze waarop dit tegenbewijs moet worden geleverd niet is voorzien in de wet noch in enig KB, noch in een circulaire. Het enige wat op basis van de wet en de parlementaire voorbereidingen lijkt vast te staan is dat dit tegenbewijs een berekening veronderstelt waarbij de betrokken vennootschap als het ware wordt beschouwd als een Belgische vennootschap die onderworpen zou zijn aan de Belgische vennootschapsbelasting. Men dient in deze hypothese een hypothetische Belgische belastbare grondslag te berekenen cf. de regels van de Belgische toepasselijke inkomstenbelasting, in casu de vennootschapsbelasting. Over dit bedrag dient dan 15% te worden berekend, welk bedrag dan vervolgens dient te worden vergeleken met de belasting waaraan de entiteit in haar eigen land, in casu Costa Rica (effectief) onderworpen is. Hoewel die regel min of meer duidelijk lijkt te zijn, zijn er in de praktijk bij de concrete toepassing ervan nog vele vragen, onduidelijkheden en interpretaties mogelijk.
Uit het vonnis zou ook kunnen worden afgeleid dat de vennootschap voor het betrokken jaar geen inkomsten heeft behaald die – per hypothese- aan enige effectieve transparante taxatie cf. art. 5/1 §1 WIB onderworpen zouden zijn geweest (onder verwijzing in het vonnis naar het betreffende artikel 5/1 §1 WIB). De beweerdelijke noodzaak tot het overleggen van een attest, aanslagbiljet of betalingsbewijs – een voorwaarde die dus niet is voorzien in de wet - is dan ook volstrekt irrelevant. Een belastingtarief van 15% berekend over een belastbare grondslag van nul, blijft nul.
Bovendien moet worden vastgesteld dat in de praktijk het niet zonder meer vanzelfsprekend blijkt om inzage te krijgen in zelfs interne documenten van de betrokken juridische constructie, bv in het geval van een discretionaire stiftung waarbij de Vorstand aan de begunstigde deze inzage kan weigeren.
Het vonnis dat stelt dat voor het bewijs van de 15%-taxatie drempel, aanslagbiljetten, attesten of betalingsbewijzen dienen te worden voorgelegd, voegt een voorwaarde toe aan de wet.
Hoewel de rechtbank besluit dat de belastingplichtige gehouden was tot melding van de Costa Ricaanse vennootschap als een juridische constructie in zijn aangifte personenbelasting cf. artikel 307, §1, vierde lid WIB, is zij wel van oordeel de opgelegde administratieve boete van 6.250,00 EUR moet worden verminderd tot EUR 3.000,00 wegens een eerste overtreding en wegens het niet-bewezen zijn van het berokkenen van nadeel aan de fiscus.
Deze uitspraak ligt in lijn met een ander vonnis van 28 februari 2022 waarin de rechtbank eveneens besloot tot een mildering van de boete naar EUR 3.000,00 per aanslagjaar. Ook andere rechtbanken hebben in eerdere vonnissen de boete van 6.250 EUR verminderd en zelfs herleid tot nul o.a. Luik van 10 december 2020 en Rb. Brugge van 26 oktober 2021.
Het is duidelijk dat er gelet op de vele onduidelijkheden en interpretatievraagstukken waarmee de kaaimantaks bezaaid is, er nog talrijke discussies met de fiscale administratie terzake de kwalificatie als een juridische constructie zullen volgen. Voor buitenlandse entiteiten die potentieel onder toepassing van de kaaimantaks vallen maar bv. omwille van het voldaan zijn van het tegenbewijs van de 15%-taxatie drempel (voor rechtspersonen buiten de EER) of de 1% taxatie drempel (voor rechtspersonen binnen de EER) is het dan ook aangewezen om in een bijkomende verklaring bij de aangifte personenbelasting de nodige toelichting te verschaffen. Dit om de boete van 6.250,00 EUR te vermijden (cf. artikel 445, §2 WIB). Daarnaast zal het ook aangewezen om deze verklaring te staven met de nodige bewijsstukken die dan evenwel vaak pas later zullen kunnen worden bijgebracht. De bewijslast die door de rechtbank Antwerpen in haar arrest van 14 februari 2022 wordt opgelegd, is alleszins te streng en kan in geen geval worden veralgemeend. De vraag is nu of hiertegen hoger beroep zal worden aangetekend, het belang van de zaak is immers – wegens de matiging tot 3.000 EUR - eerder gering.
Voor verdere vragen aarzel niet ons te contacteren.
Bron : Tiberghien Advocaten, juni 2029