Deze week heeft Tiberghien in naam van 12 vzw’s en private stichtingen een vernietigingsberoep ingediend bij het Grondwettelijk Hof tegen de vernieuwde Patrimoniumtaks. Deze entiteiten zijn het niet eens met de discriminerende wijze waarop de verhoogde taks werd ingevoerd en waarbij gedeeltelijke vrijstellingen werden voorzien. Het Grondwettelijk Hof zal nu uitspraak moeten doen.
De jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten, ook wel de patrimoniumtaks genoemd, werd anno 1921 ingevoerd omdat VZW’s of private stichtingen, in tegenstelling tot natuurlijke personen, geen successierechten betalen op hun vermogen. Vermits VZW’s en private stichtingen nu eenmaal niet sterven, betalen deze entiteiten een patrimoniumtaks ter compensatie van de “gederfde” erfbelastingen.
Doorheen de jaren heeft deze patrimoniumtaks weinig wijzigingen gekend en leek het vaak te gaan om een vergeten belasting. Eind 2023 besliste de Vivaldi-regering om deze taks dan toch in een nieuw kleedje te stoppen door de invoering van de Wet van 28 december 2023 houdende diverse fiscale bepalingen (BS 29 december 2023, p. 125014), met inwerkingtreding vanaf 1 januari 2024.
Over deze vernieuwde patrimoniumtaks werd al uitvoerig geschreven in eerdere nieuwsbrieven van Tiberghien, naar aanleiding van de totstandkoming van deze wetgeving:
De hervorming van de patrimoniumtaks voorziet o.a. in een forse verhoging van het vlakke tarief van 0,17% naar progressieve tarieven tot 0,45% (waarbij ook in een voetvrijstelling tot 50.000 EUR wordt voorzien). Op de valreep werd deze verhoging voor een aantal instellingen geneutraliseerd: eerst enkel voor de zorgsector (aangezien deze sector onder zware financiële druk heeft gestaan in de Covid-periode), nadien ook voor andere bepaalde sectoren (onderwijs-, sport-, en cultuursector) en bepaalde entiteiten (bepaalde patrimonium-entiteiten, beschermde werkplaatsen, dierenasielen en private archieven inclusief hun patrimonium-entiteiten). De neutraliserende maatregelen bestaan er grosso modo in dat de bezittingen van deze entiteiten die hoofdzakelijk (d.i. voor meer dan de helft van hun omzet) in aanmerking komen voor een bepaalde BTW-vrijstelling, slechts gedeeltelijk voor hun waarde worden opgenomen in de belastbare grondslag zodat de belastingdruk de facto niet wordt verhoogd.
Door het lobbywerk van bepaalde sectoren om ook te kunnen genieten van deze zgn. neutraliserende maatregelen blijven andere sectoren uiteraard in de kou staan – hetgeen haaks staat op het Grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. In de parlementaire werkzaamheden werd er meermaals op gewezen dat de vernieuwde patrimoniumtaks op meerdere vlakken het gelijkheidsbeginsel schendt. De Raad van State heeft zelfs tweemaal geadviseerd bij de totstandkoming van deze nieuwe wetgeving, waarbij nogmaals werd benadrukt dat een verschillende behandeling enkel en alleen kan mits een objectieve en afdoende redelijke verantwoording gelet op de doelstelling van de wetgeving.
Aangezien deze nieuwe patrimoniumtaks een financiële zware kater is voor bepaalde instellingen met een verhoging van de taks van zelfs 300% tot gevolg, heeft Tiberghien namens een 12-tal VZW’s en private stichtingen eind deze week een (gedeeltelijk) vernietigingsberoep ingediend bij het Grondwettelijk Hof. Het gaat dan vnl. om instellingen die uit de boot vallen van de neutraliserende maatregelen aangezien zij niet vallen binnen de definities van BTW-vrijstellingen voor de daarin in aanmerking komende sectoren van zorg, onderwijs, cultuur enz. Denkende hierbij aan instellingen die wetenschappelijk onderzoek inzake kanker en goede doelen ondersteunen, zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking en/of (financiële) steun verlenen aan onderwijs(projecten) en zorginstellingen, en daarbij zelfs door de overheid erkend worden om in aanmerking te komen voor fiscale giften… en aldus toch een zeer belangrijke maatschappelijke functie vervullen.
De discriminatie bestaat er vooreerst in dat bepaalde instellingen aldus geen gebruik kunnen maken van de neutraliserende maatregelen, hetzij omdat zij niet behoren tot die bepaalde sectoren die hiervoor in aanmerking komen op basis van een BTW-vrijstelling, hetzij omdat die instellingen wel behoren tot die voormelde bepaalde sectoren maar omwille van hun organisatiestructuur toch niet vallen onder een kwalificerende BTW-vrijstelling. Voorts is er ook een ongelijke behandeling wat de progressieve tarieven betreft, in de mate dat enkel rekening wordt gehouden met de bezittingen en niet met de schulden (de wetgever motiveerde de belastingverhoging immers aan de hand van het draagkrachtprincipe, op grond waarvan de patrimoniumtaks gedragen zou moeten worden door de zwaarste schouders). Entiteiten die zich financieren met leningen worden op die wijze gelijk belast als entiteiten zonder leningen, hoewel hun draagkracht substantieel lager is. Ten slotte is de vernieuwde wetgeving op sommige vlakken zeer onduidelijk geformuleerd, nu er geen heldere omschrijving bestaat van wat bv. begrepen moet worden onder “omzet” om te kunnen bepalen of een entiteit al dan niet kan genieten van een neutraliserende maatregel. Dit is strijdig met het grondwettelijk gewaarborgd legaliteitsbeginsel.
Het Grondwettelijk Hof is aldus ingeroepen om uitspraak te doen over voormelde discriminaties. Naar verluidt zouden er meerdere verzoekschriften zijn/worden ingediend tegen de vervaltermijn van 6 maanden (eind deze maand), waardoor met veel aandacht wordt uitgekeken naar de beoordeling door het Hof over de verschillende ingeroepen discriminaties.
Wordt vervolgd…