De Belgische wetgever heeft op 22 december 2023 twee fiscale regimes significant aangepast: (i) de CFC-regels van toepassing op belastingplichtigen onderworpen aan vennootschapsbelasting (“Controlled Foreign Corporations”) en (ii) de kaaimantaksregels van toepassing op particulieren die inwoner van België zijn (en op entiteiten onderworpen aan de rechtspersonenbelasting). Beide wijzigingen kunnen de administratieve verplichtingen en de belastingdruk van internationaal actieve groepen met een Belgische holdingaanwezigheid en/of van Belgische aandeelhouders van internationaal actieve groepen sterk verzwaren. De nieuwe CFC-regels zijn al in werking getreden. Ze zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2024 (boekjaren eindigend op of na 31 december 2023). De aangepaste kaaimantaksregels zijn van toepassing vanaf 1 januari 2024, dus ze kunnen entiteiten treffen die op dit moment reeds aanwezig zijn binnen de groep. We raden dus aan om zo snel mogelijk actie te ondernemen en te onderzoeken of er een risico is op toepassing van deze complexe regimes.
Samenvattend is het de bedoeling van CFC-regels om niet-uitgekeerde winsten van bepaalde buitenlandse entiteiten of inrichtingen (zogenaamde “controlled foreign corporations” of CFCs) op te nemen in de belastbare basis van Belgische vennootschappen.
Hoewel de Belgische wetgeving na de implementatie van de Europese “Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)” al voorzag in CFC-regels, was het toepassingsgebied van deze oude regels beperkt. Om die reden werden ze zelden toegepast. De wetgever heeft nu het systeem volledig aangepast, waardoor de impact op internationale groepen sterk toeneemt.
Belangrijk is dat alle internationale groepen zullen moeten analyseren of hun Belgische groepsentiteiten participeren in buitenlandse dochtervennootschappen of buitenlandse inrichtingen die kwalificeren als “CFC”. Dit is het geval wanneer aan de volgende 2 criteria is voldaan:
1. Participatievoorwaarde: Met betrekking tot buitenlandse dochtervennootschappen (en hun vaste inrichtingen), is vereist dat de Belgische holdingvennootschap, ofwel op zichzelf ofwel “samen met” geassocieerde entiteiten, minstens 50% van het kapitaal aanhoudt van de buitenlandse dochter, of dat ze recht heeft op minstens 50% van de winst van deze dochter, of dat ze de meerderheid van de stemrechten aanhoudt van deze dochter.
Het is niet helemaal duidelijk of de Belgische vennootschap een rechtstreekse participatie in de buitenlandse dochter moet aanhouden, of dat een onrechtstreekse 50% deelname via de groep voldoende is (i.e. via andere verbonden entiteiten of personen). Als de fiscale administratie deze laatste interpretatie zou volgen, zou de gehele groep moeten onderzocht worden op CFCs (inclusief achter-achter…-kleindochters). Dit lijkt ons administratief bijzonder zwaar.
2. Taxatievoorwaarde: Opdat de buitenlandse vaste inrichting of buitenlandse dochter (of buitenlandse inrichting van deze dochter) kwalificeert als CFC, moet zij ofwel niet onderworpen zijn aan inkomstenbelasting, ofwel onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting die minder dan de helft bedraagt van de vennootschapsbelasting die verschuldigd zou zijn geweest indien deze buitenlandse vennootschap of inrichting in België zou zijn gevestigd of zou zijn gelegen.
Het land van vestiging van de entiteit of inrichting is niet van belang. Ook entiteiten/inrichtingen die in de EU zijn gevestigd/gelegen kunnen kwalificeren als CFC op grond van hun effectieve belastingdruk. Om te analyseren of een entiteit of inrichting als CFC kwalificeert op grond van deze taxatievoorwaarde (“minder dan de helft van de Belgische belasting”), moet eigenlijk de belastbare basis van de buitenlandse dochters/inrichtingen jaarlijks herberekend worden volgens de Belgische boekhoudregels en fiscale regels. Het hoeft geen betoog dat deze berekening niet eenvoudig is, zeker als ook nog eens onrechtstreeks aangehouden (klein)dochters onderzocht zouden moeten worden (zie punt hierboven). Kleine verschillen tussen het buitenlands en het Belgisch fiscaal regime kunnen bovendien tot de toepassing van de CFC-regels leiden (bv. ietwat gunstigere deelnemingsvrijstelling, andere afschrijvingsregimes, bepaalde kredieten,…).
Als deze twee criteria vervuld zijn, dan kwalificeert de buitenlandse dochter of vaste inrichting als CFC. De Belgische vennootschap heeft dan sowieso, zonder uitzondering, de verplichting om in haar aangifte vennootschapsbelasting het bestaan te melden van deze CFC.
Er kan bovendien een fiscale impact zijn (behalve indien een uitzondering op deze fiscale impact van toepassing is): de niet-uitgekeerde passieve inkomsten van de rechtstreeks aangehouden CFCs worden toegewezen aan de Belgische holdingvennootschap. Ze worden dus opgenomen in de Belgische belastbare basis en hier belast. “Passieve inkomsten” worden ruim gedefinieerd. Het gaat niet enkel om dividenden, interesten, royalty’s en meerwaarden op aandelen en op andere effecten, maar ook om huur- en leasinginkomsten, inkomsten van bepaalde financiële activiteiten en inkomsten van bv. procurement. In ieder geval kan de toepassing van de CFC-regels op niet-uitgekeerde passieve inkomsten van de CFC dus leiden tot een belasting bij de Belgische holding op een nog niet ontvangen inkomen (met eventueel cashflowproblemen tot gevolg). Wel bestaan er een aantal regels om dubbele belasting tegen te gaan (i.e een krediet voor belasting betaald in de CFC-staat, en de toepassing van DBI-aftrek en meerwaardevrijstelling op latere uitkering door, of verkoop van, de CFC).
Bepaalde CFCs zijn uitgesloten van de fiscale impact beschreven in de vorige paragraaf: (i) specifieke entiteiten actief in de financiële sector, (ii) CFCs waarvan het passief inkomen minder dan 1/3 van het totale inkomen bedraagt, en (iii) CFCs met een wezenlijke economische activiteit (“substantie”). Deze uitsluitingen moeten uitdrukkelijk in de aangifte vennootschapsbelasting geclaimd worden. De uitsluiting op grond van een economische activiteit kan enkel worden toegepast indien ze wordt ondersteund door personeel, uitrusting, activa en gebouwen. Bovendien stelt de wet dat de economische activiteit moet bestaan uit “het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt” (wat mogelijks wel op groepsniveau beoordeeld kan worden). Dit lijkt ons een te strikte interpretatie van “economische activiteit”.
Conclusie: zelfs al zijn de fiscale gevolgen niet van toepassing, bijvoorbeeld omdat de buitenlandse groepsentiteit voldoende economische substantie heeft, dan nog moeten CFCs in de aangifte vennootschapsbelasting worden gerapporteerd. Dit betekent dat jaarlijks moet worden nagegaan of de Belgische vennootschap CFCs aanhoudt. Deze analyse vereist een complexe herberekening van de belastbare basis van de buitenlandse entiteiten en inrichtingen in de groep volgens de Belgische regels. Zij moet reeds gemaakt worden voor de aangifte van aanslagjaar 2024 (boekjaren eindigend op of na 31 december 2023)!
Voor particulieren die in België wonen en die aandeelhouder zijn van een niet-beursgenoteerde vennootschapsgroep kan de situatie nog complexer zijn.
In 2015 zijn de Belgische kaaimantaksregels in werking getreden, met als doel om Belgische particulieren die laagbelaste entiteiten of structuren aanhouden (genaamd “juridische constructies”) rechtstreeks te belasten op het inkomen van deze entiteiten of structuren. De “kaaimantaks” is dus géén aparte “taks”, maar een onderdeel van de personenbelasting.
De kaaimantaks kan verschillende types constructies en structuren treffen. Buitenlandse vennootschappen kunnen ook onder het toepassingsgebied van deze regels vallen indien ze ofwel niet onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting, ofwel onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting die lager is dan 15% (indien gevestigd buiten de EER) of 1% (indien gevestigd binnen de EER) van het belastbaar inkomen berekend volgens de Belgische fiscale regels. Als dat het geval is kwalificeren ze als laagbelaste “juridische constructie”. Ondanks zijn naam is dit regime dus niet enkel van toepassing op exotische structuren opgericht op de Kaaimaneilanden of een ander fiscaal paradijs. Europese (of andere) vennootschappen die onderworpen zijn aan (soms slechts minimaal) voordeligere vennootschapsbelastingregels kunnen evengoed onder het toepassingsgebied vallen en kwalificeren als “juridische constructie”! Opnieuw zal het, net zoals bij de CFC-regels, nodig zijn om jaarlijks een complexe herberekening te maken van de belastbare basis van de buitenlandse vennootschap.
De Wet van 22 december 2023 heeft het toepassingsgebied van deze kaaimantaksregels significant geïmpacteerd, zoals besproken in een vorige Nieuwsbrief. Voordien hadden de regels enkel gevolgen als een Belgische particulier rechtstreeks aandelen in een laagbelaste entiteit aanhield. Vanaf 2024 kan iedere laagbelaste entiteit die rechtstreeks of onrechtstreeks wordt aangehouden door de particulier onder de kaaimantaks vallen ongeacht het percentage van zijn/haar participatie in deze entiteit. Zelfs indien deze entiteit onrechtstreeks wordt aangehouden via normaal belaste (Belgische of buitenlandse) intermediaire entiteiten of structuren kan ze alsnog kwalificeren als “juridische constructie”. Dit betekent dat de kaaimantaks bijvoorbeeld van toepassing kan zijn als een particulier een minderheidsparticipatie aanhoudt in een normaal belaste (Belgische of buitenlandse) topholding van een niet-beursgenoteerde groep, en ergens onderaan de groep bevindt zich een laagbelaste groepsvennootschap. Enkel indien de intermediaire entiteit op een kwalificerende beurs is genoteerd of indien het een gereglementeerde fondsstructuur is (“blockers”), moeten de onderliggende entiteiten niet geanalyseerd worden.
De kaaimantaks kan bovendien in samenloop komen met de CFC-regels, bv. als er een Belgische holding in de groep zit en deze entiteit aandelen aanhoudt in een CFC die ook kwalificeert als “juridische constructie”. Hoewel er een specifieke bepaling werd ingevoegd met als doel om overlap te vermijden tussen beide regimes, lijkt een dubbele toepassing nog steeds mogelijk.
De nieuwe regels betekenen ook dat een particuliere aandeelhouder jaarlijks de belastbare basis moet herberekenen naar Belgische normen van alle buitenlandse entiteiten in de groep. Hij zal namelijk moeten weten welke van hen kwalificeren als “juridische constructie” (1% of 15% test, zie hierboven). Het hoeft geen betoog dat dit een zeer zware (quasi-onmogelijke) administratieve last oplevert, en dat het voor de particuliere aandeelhouder moeilijk kan zijn om aan de benodigde informatie te geraken.
Indien een “juridische constructie” kan geïdentificeerd worden ergens in vennootschapsgroep, dan heeft dit de volgende consequenties:
Daarbovenop moet het inkomen van de laagbelaste groepsvennootschap rechtstreeks aangegeven worden door de particuliere aandeelhouder, alsof hij dit inkomen rechtstreeks zou hebben verkregen (“doorkijkbelasting”). Dit betekent dus dat een Belgische particulier belasting zou moeten betalen op het inkomen van een laagbelaste groepsvennootschap die zich ergens (bv. onderaan) in de vennootschapsgroep bevindt waarvan hij of zij aandelen aanhoudt. Dit geldt ongeacht of het inkomen ook wordt uitgekeerd aan deze particulier, ongeacht hoeveel aandelen (zeggenschap) deze particulier aanhoudt in de groep en ongeacht hoeveel entiteiten er tussen de particulier en de laagbelaste groepsvennootschap zitten. Er bestaan wel een aantal ontoereikende regels ter vermijding van dubbele belasting als het inkomen later wordt opgestroomd. Het effect van deze regels is echter onzeker.
De doorkijkbelasting is evenwel niet van toepassing als de belastingplichtige particulier kan aantonen dat de laagbelaste groepsvennootschap een “wezenlijke economische activiteit” uitoefent. Net zoals bij de CFC-regels lijkt de Wet en de voorbereidende werken deze notie strikt te interpreteren. In ieder geval moet deze uitzondering geclaimd worden in de aangifte én moet deze particulier over voldoende informatie beschikken om dit te kunnen claimen.
Conclusie: zelfs als er geen fiscale impact zou zijn omdat bv. de uitsluiting inzake “economische substantie” wordt toegepast, moet de Belgische particulier nog steeds het bestaan rapporteren van “juridische constructies” (laagbelaste groepsvennootschappen) die zich ergens in de vennootschapsgroep bevinden. Dit betekent dus dat particulieren jaarlijkse moeten nagaan, op grond van een complexe berekening, of ze aandelen aanhouden van vennootschapsgroepen waarin zich zulke entiteiten bevinden.
We kunnen u uiteraard helpen bij het analyseren of er CFCs en/of laagbelaste “juridische constructies” in de groep aanwezig zijn, en wat dan het effect is van de beschreven regels.
Voor meer informatie, aarzel niet om het Tiberghien Team te contacteren.
Bron: Tiberghien