• FR
  • NL
  • EN

Circulaire 2019/C/3 van het BTW-wetboek betreffende de gratis overdracht van onverkoopbare levensmiddelen

Op 25/01/2019 publiceerde de Algemene Administratie van de Fiscaliteit een omzendbrief betreffende de wet van 30.07.2018 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de overdrachten om niet van onverkoopbare voedingsmiddelen, de vrijstellingen van toepassing op diensten inzake maatschappelijk werk, sociale zekerheid en bescherming van kinderen en jongeren, en ten voordele van bepaalde activiteiten van algemeen belang, het recht op aftrek van de btw geheven van de aankoop van geestrijke dranken, de verplichting om het btw-identificatienummer mee te delen en de verplichtingen van eigenaars van nieuwe gebouwen.


1. Inleiding

Deze circulaire behandelt de wijzigingen aangebracht in het Btw-Wetboek door de wet van 30.07.2018 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 10.08.2018).

De wet bevat aanpassingen met betrekking tot:

- de overdrachten om niet van bepaalde voedingsmiddelen (artikel 12, § 1, 2°, van het Btw-Wetboek)

- de btw-vrijstellingen van toepassing op de diensten inzake maatschappelijk werk, sociale zekerheid en bescherming van kinderen en jongeren, en ten voordele van bepaalde activiteiten van algemeen belang (artikel 44, § 2, 2°, van het Btw-Wetboek)

- het recht op aftrek van de btw geheven van de aankoop van geestrijke dranken (artikel 45, § 3, 2°, van het Btw-Wetboek)

- de verplichting om het btw-identificatienummer mee te delen (artikel 53quater, § 1, van het Btw-Wetboek)

- de verplichtingen van de eigenaars van nieuwe gebouwen (artikel 64, § 4, van het Btw-Wetboek).

Daarnaast brengt deze wet een aantal technische wijzigingen aan die aansluiten bij vroegere wijzigingen van de nationale wetgeving en wordt een koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 37, § 1, van het Btw-Wetboek bekrachtigd.

Deze wijzigingen worden hierna toegelicht.


2. Overdracht om niet van bepaalde voedingsmiddelen (artikel 12, § 1, 2°, van het Btw-Wetboek)

Wanneer een belastingplichtige aan zijn bedrijf een goed onttrekt om het gratis te verstrekken, wordt deze handeling op grond van artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, OUD, van het Btw-Wetboek gelijkgesteld met een levering onder bezwarende titel wanneer voor dat goed of de bestanddelen ervan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting is ontstaan. De onttrekkingen verricht voor het verstrekken van handelsmonsters en handelsgeschenken van geringe waarde worden bij wijze van uitzondering niet gelijkgesteld met een levering onder bezwarende titel.


Gelet op het humanitair doel van de liefdadigheidsinstellingen en de wil van producenten en distributiebedrijven in de voedingssector om voedingsmiddelen die, rekening houdend met hun intrinsieke kenmerken, niet meer kunnen worden verkocht tegen dezelfde voorwaarden als bij hun oorspronkelijke commercialisatie, weg te schenken om die gratis te verdelen onder de behoeftige personen, voegt de nieuwe wet van 30.07.2018 een nieuwe uitzondering in op de gelijkstelling van handelingen met een levering onder bezwarende titel voor de onttrekkingen die worden gedaan om dergelijke voedingsmiddelen bestemd voor de menselijke consumptie te verstrekken voor liefdadigheidsdoeleinden.


De onttrekkingen die worden gedaan om dergelijke voedingsmiddelen bestemd voor de menselijke consumptie te verstrekken voor liefdadigheidsdoeleinden, met uitzondering van geestrijke dranken, worden niet langer gelijkgesteld met een levering onder bezwarende titel (artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, b), NIEUW, van het Btw-Wetboek).

Door middel van beslissing nr. E.T.124.417 van 31.07.2013 werd de toepassing van artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, OUD, van het Btw-Wetboek niet meer geëist voor onttrekkingen die worden verricht door belastingplichtige producenten en distributiebedrijven in de voedingssector die hun onverkoopbare voedselproducten bestemd voor menselijke consumptie gratis verstrekken aan erkende voedselbanken met het oog op de gratis uitdeling ervan uitsluitend onder de behoeftige personen in België, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.


In beslissing nr. E.T.127.958 van 21.05.2015 heeft de administratie deze administratieve toegeving uitgebreid tot schenkingen van voedselproducten bestemd voor menselijke consumptie aan lokale besturen en aan door deze lokale besturen erkende lokale caritatieve instellingen.


Voortaan zijn deze beslissingen reglementair verankerd in artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, NIEUW, van het Btw-Wetboek.

Artikel 12, § 1, derde lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek voorziet voortaan in een machtiging aan de Koning om de toepassingsvoorwaarden vast te stellen met betrekking tot de waarde van de handelsmonsters en de handelsgeschenken van geringe waarde, de aard van de door deze maatregel bedoelde goederen, de bedoelde liefdadigheidsdoeleinden, de omstandigheden waarin de bedoelde voedingsmiddelen voor die doeleinden kunnen worden verstrekt, het bedrag dat als kosten in rekening kan worden gebracht en de vormvoorwaarden die moeten worden in acht genomen.


2.1. Bedoelde goederen

Worden enkel bedoeld, de voedingsmiddelen voor menselijke consumptie die, onafhankelijk van het btw-tarief dat normalerwijze op de levering van die goederen van toepassing was geweest, op grond van hun intrinsieke kenmerken niet meer kunnen worden verkocht tegen de oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden in het reguliere economische circuit. Het kan onder meer gaan over producten waarvan de vervaldatum zeer nabij is of waarvan de gebruikelijke verpakking beschadigd is. De geestrijke dranken worden niet bedoeld.


De onttrekking mag gebeuren in gelijk welke schakel van de economische ketting, van de fabrikant tot de eindverdeler.

De voedingsmiddelen kunnen worden verstrekt aan de behoeftige personen hetzij in de staat waarin ze oorspronkelijk werden verhandeld, hetzij na verwerking of bereiding in de vorm van een maaltijd of voedselpakketten.

Onder voedingsmiddelen bestemd voor menselijke consumptie worden ook de dranken begrepen, weliswaar met uitzondering van de geestrijke dranken.


2.2. Om niet verstrekken aan de begunstigden

De bedoelde goederen moeten uiteraard om niet worden verstrekt. Er mag dus geen enkele tegenprestatie worden geëist van de begunstigden van de goederen, met uitzondering van, desgevallend, een beperkte bijdrage voor de kosten van vervoer, verpakking of herverpakking, koeling, opslag, verwerking of bereiding.

Naast de behoeftige personen worden eveneens als begunstigden beschouwd:

- de voedselbanken die geregistreerd zijn bij de Belgische federatie van de voedselbanken

- de lokale of bovenlokale besturen (zoals OCMW's en gemeenten)

- de lokale liefdadigheidsinstellingen die door voormelde lokale of bovenlokale besturen zijn erkend.


2.3. Invloed op het recht op aftrek

Deze niet-gelijkstelling met een levering van goederen onder bezwarende titel heeft geen invloed op het eventuele recht op aftrek van de belastingplichtige die deze voedingsmiddelen om niet verstrekt.

Overeenkomstig artikel 185 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28.11.2006, moet de in aftrek gebrachte btw niet worden geregulariseerd, met name bij onttrekkingen met het oog op het verstrekken van handelsgeschenken van geringe waarde en handelsmonsters of bij vernietiging van goederen.


Het om niet verstrekken van voedseloverschotten maakt immers een vorm van economische vernietiging van de betrokken goederen uit, omdat ze definitief en onherroepelijk uit het normale economische circuit worden onttrokken. Ze ondergaan dus een lot dat vergelijkbaar is met de fysieke vernietiging van de goederen dat trouwens voor de betrokken goederen het enige alternatief zou zijn.


3. Regeling van verkopen op afstand vanuit België

Er is een legistieke wijziging aan artikel 15, § 2, van het Btw-Wetboek aangebracht waarbij het artikel inhoudelijk niet werd gewijzigd.

In casu is het enerzijds aangewezen te verduidelijken dat artikel 15, § 2, tweede lid, van het Btw-Wetboek uitsluitend betrekking heeft op de drempelvoorwaarde bedoeld in artikel 15, § 2, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek.

Anderzijds dringt dezelfde verduidelijking zich op inzake de optie waarvan sprake in het derde lid van het gewijzigde artikel 15, § 2, van het Btw-Wetboek.


4. Btw-vrijstelling inzake handelingen die onder bezwarende titel door de Gemeenschappelijke Interne Diensten voor Preventie enBescherming op het Werk (GIDPBW) als afzonderlijke entiteit worden verricht (artikel 44, § 2, 2°, van het Btw-Wetboek)

Artikel 44, § 2, 2°, van het Btw-Wetboek, stelt van de belasting vrij de leveringen van goederen en de diensten van sociale aard die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de bevoegde overheid als instellingen van sociale aard worden erkend.


Die bepaling omvat een niet exhaustieve lijst van organisaties van sociale aard die de vrijstelling genieten. Het laatste voorbeeld van die lijst viseert uitdrukkelijk de externe diensten erkend bij het koninklijk besluit van 27.03.1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk.


Een aantal werkgevers kunnen echter, in plaats van beroep te doen op een externe dienst, samen beslissen om een gemeenschappelijke interne dienst op te richten die aanleiding zal geven tot een vergoeding door elk van de ondernemingen waaraan dergelijke diensten worden verstrekt. Deze Gemeenschappelijke Interne Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk (GIDPBW) die via een afzonderlijke entiteit (met of zonder rechtspersoonlijkheid) zijn opgericht, beantwoorden evenzeer aan de voorwaarde inzake erkenning voorzien in die wettelijke bepaling. Een GIDPBW moet voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 27.10.2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, genomen ter uitvoering van artikel 38, § 1, van de wet van 04.08.1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.


Om verwarring met betrekking tot de btw-regeling die van toepassing is op de diensten verricht door interne diensten voor preventie en bescherming op het werk te vermijden, voegt artikel 4 van de wet van 30.07.2018 aan artikel 44, § 2, 2°, tweede lid, van het Btw-Wetboek, aan het laatste streepje toe:

'en de gemeenschappelijke interne diensten die voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk'

Deze toevoeging bevestigt expliciet de huidige administratieve praktijk gebaseerd op de circulaire 2017/C/48 van 14.07.2017 betreffende de btw-vrijstelling inzake handelingen die door de Gemeenschappelijke Interne Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk (GIDPBW) als afzonderlijke entiteit onder bezwarende titel worden verricht.

Voor de toepassing van de btw en rekening houdend met het principe van fiscale neutraliteit, moet dezelfde regeling worden toegepast op externe en interne diensten voor preventie en bescherming op het werk in de mate dat ze dezelfde diensten verrichten.


Een via een afzonderlijke entiteit opgerichte GIDPBW en een bovengenoemde externe dienst verrichten, in het licht van de wet van 04.08.1996, diensten van dezelfde aard (risicobeheer, medisch toezicht, …). Beiden spelen een belangrijke rol wat betreft de veiligheid, de gezondheid en het algemeen welzijn van de werknemer (dit wil zeggen zijn welzijn op het werk met betrekking tot onder meer psychosociale problemen veroorzaakt door het werk).


Het is ook mogelijk dat een belastingplichtige een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk opricht binnen zijn onderneming. Het spreekt voor zich dat dergelijke interne dienst handelingen verricht die, bij gebrek aan contractuele band, buiten het toepassingsgebied van de btw vallen.


5. Vrijstellingen ten voordele van bepaalde activiteiten in het algemeen belang (artikel 44, § 2, 12°, van het Btw-Wetboek)

Artikel 44, § 2, 12°, van het Btw-Wetboek, is de omzetting in het Belgisch Recht van artikel 132, lid 1, punt o),van de richtlijn 2006/112/EG. Artikel 132, lid 1, punt o), van de richtlijn 2006/112/EG stelt van de btw vrij de diensten en de leveringen van goederen die door bepaalde instellingen worden verricht, waarvan de handelingen zelf vrijgesteld zijn op grond van die richtlijn, wanneer ze worden verricht in samenhang met activiteiten die bestemd zijn om financiële steun te verkrijgen en die uitsluitend ten bate van henzelf georganiseerd zijn, mits die vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden.

Die bepaling heeft uitsluitend betrekking op de instellingen waarvan de handelingen zijn opgenomen in de exhaustieve lijst voorzien in artikel 133 van de richtlijn 2006/112/EG, namelijk de handelingen die vrijgesteld zijn overeenkomstig de punten b), g), h), i), l), m) en n) van lid 1 van artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG.


Het artikel 44, § 2, 12°, OUD, van het Btw-Wetboek, had evenwel een ruimere draagwijdte dan die van artikel 132, lid 1, punt o), van de richtlijn 2006/112/EG en heeft betrekking op situaties die niet specifiek in punt o) zijn voorzien.

Enerzijds verwees artikel 44, § 2, 12°, OUD, van het Btw-Wetboek, immers naar punt 1° van artikel 44, § 2 van het Btw-Wetboek, zonder een onderscheid te maken tussen de situaties voorzien onder de punten a) en b). Punt b) van die bepaling heeft evenwel betrekking op het vervoer van zieken en gewonden door speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen. Dat punt is de omzetting van artikel 132, lid 1, punt p), van de richtlijn 2006/112/EG, terwijl dat punt niet opgenomen is in de opsomming voorzien onder punt o) van artikel 132, lid 1, van die richtlijn.


Anderzijds verwees artikel 44, § 2, 12°, OUD, van het Btw-Wetboek naar punt 4° van artikel 44, § 2, van het Btw-Wetboek. Artikel 44, § 2, 4°, b), van het Btw-Wetboek heeft evenwel betrekking op de lessen die particulier door leerkrachten worden gegeven en die betrekking hebben op school- of universitair onderwijs. Dat punt komt overeen met artikel 132, lid 1, punt j), van de richtlijn 2006/112/EG, terwijl dat punt eveneens niet opgenomen is in de opsomming voorzien onder punt o) van artikel 132, lid 1, van die richtlijn.


Om een meer getrouwe omzetting te waarborgen van de richtlijn 2006/112/EG, vervangt artikel 5 van de wet van 30.07.2018 artikel 44, § 2, 12°, van het Btw-Wetboek en preciseert het dat de opsomming in dat artikel zich beperkt, wat artikel 44, § 2, 1° en 4°, van het Btw-Wetboek betreft, tot de situaties die bedoeld zijn onder punt a) van beide laatstgenoemde bepalingen. Het vervoer van zieken en gewonden door speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen en de lessen die particulier door leerkrachten worden gegeven en die betrekking hebben op school- of universitair onderwijs zijn dus niet langer opgenomen in de opsomming van artikel 44, § 2, 12°, NIEUW, van het Btw-Wetboek.

De vrijstelling van artikel 44, § 2, 12°, van het Btw-Wetboek wordt uitvoerig toegelicht in circulaire 2017/C/23 van 19.04.2017.


6. Recht op aftrek van de btw geheven van geestrijke dranken (artikel 45, § 3, 2°, van het Btw-Wetboek)

De wet van 30.07.2018 vervangt artikel 45, § 3, 2°, van het Btw-Wetboek als volgt:

'2° leveringen en intracommunautaire verwervingen van geestrijke dranken, daaronder niet begrepen die welke bestemd zijn om te worden wederverkocht, om te worden verstrekt ter uitvoering van een dienst of om te worden aangeboden als handelsmonster of in het kader van een proeverij;'


Artikel 45, § 3, 2°, OUD, van het Btw-Wetboek, liet geen aftrek van btw toe voor geestrijke dranken dan in de gevallen dat zij bestemd zijn om te worden wederverkocht of om te worden verstrekt ter uitvoering van een dienst.

Wanneer een belastingplichtige kosteloos monsters uitdeelt, met een publicitair doel en om de goederen die het bedrijf fabriceert of verkoopt te leren kennen en te leren waarderen, dan is de belasting die ter zake van de fabricage of de aankoop van die monsters werd geheven aftrekbaar indien de kosten ervan als bedrijfslasten worden aanvaard voor de heffing van de inkomstenbelastingen. Er is dan geen sprake van herziening van de aftrek, noch van onttrekking, aangezien artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek uitdrukkelijk de handelsmonsters van de toepassing van die bepaling uitsluit.


Het monster moet van dezelfde aard zijn als de goederen die door het bedrijf worden geproduceerd of verkocht.

Wanneer geestrijke dranken gratis worden uitgedeeld als monster of gratis worden aangeboden om te proeven, was, krachtens artikel 45, § 3, 2°, OUD, van het Btw-Wetboek, geen aftrek toegelaten.

Uit de praktijk blijkt evenwel dat het uitdelen van handelsmonsters van geestrijke dranken en het schenken van geestrijke dranken in het kader van proeverijen eerder als publiciteitskosten moeten worden beschouwd die in aanmerking komen voor aftrek overeenkomstig artikel 45, § 1, 1°, van het Btw-Wetboek.


Inzake handelsmonsters heeft het Hof immers geoordeeld dat: 'Het verstrekken van monsters geschiedt om het product te promoten waarvan het monster een specimen is, doordat het mogelijk wordt gemaakt om de kwaliteit van dit product te beoordelen en om na te gaan of het product de eigenschappen bezit waarnaar een potentiële of werkelijke koper op zoek is' (arrest van 30.09.2010, EMI Group, C-581/08, EU:C:2010:559, punt 22).


De belastingplichtige die geestrijke dranken levert als handelsmonster of in het kader van een proeverij heeft, ingevolge artikel 45, § 3, 2°, NIEUW, van het Btw-Wetboek, met betrekking tot deze goederen recht op aftrek van de btw geheven van hun aankoop. De levering van geestrijke dranken, als handelsmonster of in het kader van een proeverij, vormt immers een uitzondering op de uitsluiting van het recht op aftrek van de btw geheven van de aankoop van geestrijke dranken.

Bijgevolg dient er ook geen herziening van de aftrek, noch een onttrekking te gebeuren wanneer een belastingplichtige kosteloos geestrijke dranken uitdeelt als handelsmonster of in het kader van een proeverij.


7. Regeling voor de voldoening van de belasting

7.1. Meedelen van het btw-identificatienummer door de vrijgestelde kleine ondernemingen en de landbouwondernemingen aan hun in België gevestigde dienstverrichters die een werk in onroerende staat verrichten (artikel 53quater, § 1, van het Btw-Wetboek)


Krachtens artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 1 van 29.12.1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, is de medecontractant van de belastingplichtige (de aannemer) die in België gevestigd is en die werken in onroerende staat verricht bedoeld in paragraaf 2 van die bepaling, gehouden om de belasting die ingevolge die handeling verschuldigd is te voldoen, als die medecontractant zelf een belastingplichtige is die in België gevestigd is (of niet in België gevestigd is maar een aansprakelijke vertegenwoordiger heeft laten erkennen) en gehouden is om een periodieke btw-aangifte in te dienen.


Aan de belastingplichtigen bedoeld in artikel 56bis, zijnde de vrijgestelde kleine ondernemingen, en de belastingplichtigen bedoeld in artikel 57 van het Btw-Wetboek, namelijk de landbouwondernemingen, wordt systematisch een btw-identificatienummer toegekend dat de letters BE bevat. Deze ondernemingen zijn er echter niet toe gehouden om periodieke btw-aangiften in te dienen.

Dit brengt voor de belastingplichtigen die werk in onroerende staat verrichten bepaalde moeilijkheden met zich mee inzake de toepassing van de regeling van verlegging van heffing van de btw ten aanzien van de belastingplichtigen die, voor die handelingen, er wettelijk toe gehouden zijn om hun btw-identificatienummer aan hun dienstverrichter mee te delen krachtens artikel 53quater, § 1, OUD, van het Btw-Wetboek.


Om in hoofde van de aannemers de toepassing van de regeling van de verlegging van heffing van de belasting bedoeld in artikel 20 van het voormelde koninklijk besluit nr. 1 te vergemakkelijken, is er, in het artikel 53quater, § 1, NIEUW, van het Btw-Wetboek, voorzien in een verbod voor de vrijgestelde kleine ondernemingen en de landbouwondernemingen om hun btw-identificatienummer aan hun aannemer mee te delen.


Daarenboven wordt bepaald dat de dienstverrichter, behoudens samenspanning tussen de partijen, ontslagen is van de aansprakelijkheid om de btw te voldoen indien de betrokken afnemer toch zijn btw-identificatienummer zou hebben meegedeeld.

De navordering van het verschuldigde btw-bedrag zal dienvolgens overeenkomstig artikel 51bis, § 1, 1°, en 3°, van het Btw-Wetboek, worden uitgevoerd lastens de afnemer die in gebreke is gebleven zijn wettelijke onthoudingsplicht (niet-mededelen van het btw-identificatienummer) na te komen.

Deze bepaling treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op de bekendmaking van de wet van 30.07.2018 in het Belgisch Staatsblad, zijnde 01.10.2018.


7.2. Factureringsverplichtingen (artikel 53decies, § 2, van het Btw-Wetboek)

Artikel 53decies, § 2, OUD, van het Btw-Wetboek, voorziet dat de toepassingsmodaliteiten van artikelen 53 tot 53octies en 53decies, § 1, van het Btw-Wetboek worden bepaald door middel van koninklijke besluiten. De artikelen 53 tot 53octies van het Wetboek hebben niet enkel betrekking op de facturering maar ook op andere maatregelen, met het oog op het garanderen van de betaling van de btw (zoals onder meer de aangiften, de lijsten of opgaven en de boekhouding in het algemeen).


Artikel 53decies van het Btw-Wetboek heeft slechts betrekking op facturering. Artikel 53decies, § 1, eerste lid, vormt de omzetting van artikel 219bis, punt 1) van de richtlijn 2006/112/EG dat betrekking heeft op de uitreiking van facturen en bepaalt meer specifiek de territoriale bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op de factureringsverplichtingen.


De wet van 30.07.2018 past artikel 53decies, § 2, van het Btw-Wetboek aan met de bedoeling de delegatie aan de Koning te beperken tot de regels inzake de uitreiking van facturen en de vereenvoudigingsregels van facturen.


7.3. Verplichtingen van de curator die in het kader van de vereffening van het faillissement in de plaats wordt gesteld van de gefailleerde belastingplichtige(artikel 53undecies van het Btw-Wetboek)

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Btw-Wetboek, worden de handelingen verricht door de curator van een gefailleerde belastingplichtige ter uitvoering van de hem toevertrouwde opdracht, of de handelingen verricht door een derde onder toezicht van de curator, geacht door de gefailleerde zelf te zijn verricht.


In de mate dat de curator geacht wordt de gefailleerde te vertegenwoordigen, is hij gehouden de verplichtingen die het Btw-Wetboek en de ter uitvoering ervan genomen besluiten opleggen aan de gefailleerde zelf, in de plaats van de gefailleerde te vervullen.


Die verplichtingen omvatten met name:

- de uitreiking van facturen

- het houden van boeken

- het opstellen van de opgave van zijn belastingplichtige klanten

- de bewaring en de mededeling van documenten, met uitzondering van de periodieke aangiften inzake de handelingen van de gefailleerde van vóór het vonnis van faillietverklaring die de gefailleerde nog niet heeft ingediend op de dag van dat vonnis.


De curator moet daarenboven een jaarlijkse samenvattende aangifte indienen voor de door hem verrichte handelingen vanaf de dag van het vonnis van faillietverklaring.


Artikel 2, tweede lid, van het Btw-Wetboek, bevestigt enkel het belastbaar karakter van de handelingen die door de curator werden verricht voor een gefailleerde belastingplichtige, zonder expliciet de verplichtingen inzake btw aan te duiden die ten laste gelegd worden van de curator in plaats van de gefailleerde. Die verplichtingen werden wel al opgesomd in de circulaire nr. 78/026 van 31.08.1978 met betrekking tot de regeling op het vlak van faillissement, (gerechtelijk) akkoord en beslag.

In het nieuwe artikel 53undecies van het Btw-Wetboek wordt daarom verduidelijkt dat de curator in het kadervan de vereffening van het faillissement in de plaats wordt gesteld van de gefailleerde belastingplichtige, voor alle door het Btw-Wetboek en ter uitvoering ervan genomen besluiten aan de laatstgenoemde toegekende rechten en opgelegde verplichtingen.


7.4. Technische wijzigingen (artikelen 53duodecies en 54, eerste lid, van het Btw-Wetboek)

Rekening houdende met het gewijzigde artikel 53decies, § 2, van het Btw-Wetboek, (zie punt 7.2.) wordt een nieuw artikel 53duodecies ingevoegd dat voorziet dat de toepassingsmodaliteiten van de maatregelen voorzien in de artikelen 53 tot 53undecies van het Btw-Wetboek worden bepaald door middel van koninklijke besluiten. Deze bepaling zat voor de wet van 30.07.2018 immers vervat in het artikel 53decies, § 2, OUD, van het Btw-Wetboek.

Rekening houdend met de voorgaande wijzigingen, en meer bepaald met de invoering van artikel 53duodecies, vervangt artikel 11 van de wet van 30.07.2018 het woord '53decies' in artikel 54, eerste lid, van het Btw-Wetboek, door het woord '53duodecies'.


8. Forfaitaire grondslagen van aanslag voor de belasting over de toegevoegde waarde (artikel 56, § 1, van het Btw-Wetboek)

Artikel 56, § 1, OUD, van het Wetboek machtigt de Koning om, ten aanzien van door hem te omschrijven kleine ondernemingen, de wijze te regelen waarop de administratie, na overleg met de betrokken bedrijfsgroeperingen, forfaitaire grondslagen van aanslag vaststelt, wanneer dat mogelijk is.


Artikel 12 van de wet van 30.07.2018 vervangt artikel 56, § 1, van het Btw-Wetboek, door een nieuw artikel 56, dat voortaan vijf paragrafen telt die, een aantal bepalingen van het koninklijk besluit nr. 2 van 07.11.1969, met betrekking tot de vaststelling van forfaitaire grondslagen van aanslag voor de belasting over de toegevoegde waarde, hernemen. Dit koninklijk besluit bepaalt de toepassingsvoorwaarden, de structuur en de werking van deze regeling.


Aangezien sommige essentiële bepalingen van het voormelde koninklijk besluit nr. 2 van 07.11.1969, niet kunnen worden aangemerkt als eenvoudige uitvoeringsmaatregelen, is de inhoud ervan voortaan geïntegreerd in artikel 56, NIEUW, van het Btw-Wetboek.

Het gaat om:

- het beginsel van de invoering van een forfaitaire regeling van aanslag,

- de voorwaarden om van dergelijke regeling te genieten,

- de fundamentele basisregels van de werking ervan,

- de mogelijkheid voor de betrokken belastingplichtigen om te opteren voor de normale regeling of de vrijstellingsregeling van belasting,

- de modaliteiten om de forfaitaire grondslagen van aanslag vast te stellen.


8.1. Het beginsel van de invoering van een forfaitaire regeling van aanslag

Deze forfaitaire grondslagen van aanslag maken het mogelijk om de belastbare omzet van debelastingplichtige te bepalen in de gevallen waarin deze omzet niet blijkt uit facturen of andere precieze gegevens, zonder dat de betrokkene zijn ontvangsten van dag tot dag moet optekenen.

Deze regeling is derhalve enkel van toepassing op de kleine ondernemingen die gewoonlijk leveringen van roerende goederen en diensten verrichten voor particulieren en die voor hun handelingen in principe geen factuur uitreiken.

Artikel 56, § 1, NIEUW, van het Btw-Wetboek, voorziet dat, na overleg met de betrokken bedrijfsgroeperingen, per bedrijfssector forfaitaire grondslagen van aanslag kunnen worden vastgesteld, voor de belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden opgesomd in deze bepaling.

Deze bepaling was tot dan opgenomen in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 2, van 07.11.1969, voornoemd.

Artikel 56, § 1, NIEUW, van het Btw-Wetboek belast de Koning om de praktische modaliteiten te bepalen voor de vaststelling, het overleg en de eventuele wijzigingen van deze forfaitaire grondslagen van aanslag.


8.2. Voorwaarden voor de toepassing van de forfaitaire regeling

De voorwaarden hebben betrekking op:

- de juridische vorm waaronder de belastingplichtige zijn activiteit uitoefent,

- een aantal beperkingen met betrekking tot de omzet en

- de specifieke omstandigheden waarin de activiteit wordt uitgeoefend.

Eerste voorwaarde: de belastingplichtige moet een fysieke persoon zijn (artikel 56, § 1, eerste lid, 1° NIEUW, van het Btw-Wetboek).

Wat de juridische vorm betreft waaronder een belastingplichtige kan gebruik maken van de forfaitaire grondslagen van aanslag, voorziet artikel 56, § 1, tweede lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek, dat de vennootschappen onder firma (vof), de gewone commanditaire vennootschappen (gvc) en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (bvba) nog slechts gebruik zullen kunnen maken van deze regeling tot en met 31.12.2019.


Rekening houdend met het feit dat zij een gedetailleerde boekhouding moeten voeren – een volledige voor de bvba's en een vereenvoudigde voor de vof's en de gvc's – die in beide gevallen in principe op geïnformatiseerde wijze wordt bijgehouden, mogen deze vennootschappen de vereenvoudigde regeling van forfaitaire aanslag niet meer genieten. In de gegeven omstandigheden beantwoorden de betrokken ondernemingen niet meer aan het concept van kleine ondernemingen in de zin van artikel 281 van richtlijn 2006/112/EG, waarvan de structuur de toepassing van deze forfaitaire regeling rechtvaardigt.


Om deze vennootschappen niettemin een redelijke termijn toe te kennen om zich aan te passen aan deze nieuwe situatie, zullen zij deze belastingregeling niet meer kunnen gebruiken vanaf 01.01.2020 (artikel 56, § 1, tweede lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek).

Tweede voorwaarde: de belastingplichtige moet beroepswerkzaamheden uitoefenen die voor ten minste 75 % van de omzet bestaan uit handelingen waarvoor geen verplichting bestaat tot uitreiking van een factuur krachtens de bepalingen van het Btw-Wetboek en de ter uitvoering ervan genomen besluiten (artikel 56, § 1, eerste lid, 2°, NIEUW, van het Btw-Wetboek).


De forfaitaire grondslagen van aanslag kunnen echter, krachtens artikel 56, § 1, derde lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek, ook worden toegepast door belastingplichtigen die niet voldoen aan deze tweede voorwaarde, wanneer die in beperkte mate handelingen verrichten waarvoor de uitreiking van een factuur verplicht is, met name als die handelingen slechts betrekking hebben op een beperkt aantal personen of op beperkte hoeveelheden goederen. In geen geval mogen de handelingen waarvoor de uitreiking van een factuur verplicht is 40 % van de omzet overtreffen.


Derde voorwaarde: de belastingplichtige moet een jaaromzet hebben die niet meer bedraagt dan 750.000 euro, exclusief belasting over de toegevoegde waarde (artikel 56, § 1, eerste lid, 3°, NIEUW, van het Btw-Wetboek).

Vierde voorwaarde: de belastingplichtige verricht geen leveringen van goederen en diensten waarvoor zij gehouden is aan de klant het kasticket uit te reiken bedoeld in het koninklijk besluit van 30.12.2009 tot het bepalen van de definitie en de voorwaarden waaraan een geregistreerd kassasysteem in de horecasector moet voldoen (artikel 56, § 1, eerste lid, 4°, NIEUW, van het Btw-Wetboek).


De belastingplichtigen die, krachtens artikel 21bis, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29.12.1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, gehouden zijn tot het uitreiken van het kasticket bedoeld in het koninklijk besluit van 30.12.2009 tot het bepalen van de definitie en de voorwaarden waaraan een geregistreerd kassasysteem in de horecasector moet voldoen, worden voor hun gehele activiteit uitgesloten van de forfaitaire regeling. Dit is eveneens het geval wanneer zij vrijwillig een geregistreerd kassasysteem gebruiken.


Door middel van het gebruik van een geregistreerd kassasysteem kan het omzetcijfer immers nauwkeurig worden vastgesteld waardoor de regeling van de forfaitaire belastingheffing niet verenigbaar is met het houden van een geregistreerd kassasysteem. Deze aanpassing bekrachtigt de beslissing nr. E.T.131.030 van 10.11.2016. De betrokken sectoren zijn:

- de consumptie-ijsbereiders,

- de frituurexploitanten,

- de caféhouders en kleine caféhouders,

- de slagers en spekslagers,

- de bakkers en de brood- en banketbakkers.


8.3. Fundamentele basisregels van de werking van de forfaitaire regeling

Paragraaf 2, van artikel 56, NIEUW, van het Btw-Wetboek heeft betrekking op de berekening van het omzetcijfer dat als referentie wordt gebruikt om de forfaitaire regeling te kunnen genieten.

Deze bepaling was tot dan opgenomen in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 2, van 07.11.1969, voornoemd.

Deze omzet wordt gevormd door het bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde van (artikel 56, § 2, NIEUW, van het Btw-Wetboek):

“a) de totale omzet van de verschillende beroepswerkzaamheden die door dezelfde belastingplichtige worden uitgeoefend;

b) de totale omzet van de beroepswerkzaamheden die, in onverdeeldheid of in vereniging, door verschillende belastingplichtigen worden uitgeoefend.

Wanneer echtgenoten een onderscheiden beroepswerkzaamheid uitoefenen wordt afzonderlijk rekening gehouden met de omzet van ieder van de echtgenoten, ongeacht hun huwelijksvoorwaarden.”

Paragraaf 3, van artikel 56, NIEUW, van het Btw-Wetboek heeft betrekking op het wettelijk vermoeden dat alle goederen die hij heeft verworven geacht worden, tot het bewijs van het tegendeel, te zijn geleverd of gebruikt bij de uitvoering van diensten onder voorwaarden waaronder de belasting opeisbaar wordt.


Daarnaast bepaald paragraaf 3 de regels met betrekking tot de inventaris van de voorraad. De voorraad wordt geacht constant te zijn gebleven indien de belastingplichtige niet jaarlijks een inventaris van zijn voorraad opmaakt.


Voor het vaststellen van de omzet van het tijdvak waarin een inventaris wordt opgemaakt, wordt het bedrag van de inkopen, de intracommunautaire verwervingen en de invoeren, naargelang het geval, vermeerderd of verminderd met het verschil in waarde, uitgedrukt in inkoopprijzen, van de goederen die in de opeenvolgende inventarissen van de voorraad werden opgenomen.

Wanneer de forfaitaire belastingplichtige handelingen verricht die van de belasting zijn vrijgesteld of waarvoor geen forfaitaire grondslagen van aanslag werden vastgesteld, wordt bij de forfaitaire vaststelling van de omzet geen rekening gehouden met de goederen die aan hem werden geleverd, die hij intracommunautair heeft verworven of die hij heeft ingevoerd en die voor deze handelingen werden gebruikt. De belastingplichtige moet het bewijs leveren van dat gebruik.

Deze bepalingen waren tot dan opgenomen in artikelen 91 en 11 van het koninklijk besluit nr. 2, van 07.11.1969, voornoemd.


8.4. Mogelijkheid voor de betrokken belastingplichtigen om te opteren voor de normale regeling of de vrijstellingsregeling van belasting

Paragraaf 4, van artikel 56, NIEUW, van het Btw-Wetboek heeft betrekking op de mogelijkheid om te opteren voor een andere belastingregeling.

De forfaitaire belastingplichtige kan immers opteren voor de normale regeling van de belasting of de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen van artikel 56bis van het Btw-Wetboek, wanneer hij aan de voorwaarden voldoet.

Bij overgang naar een van deze belastingregelingen kan de belastingplichtige teruggaaf verkrijgen van de belasting die hij heeft voldaan voor de goederen die voor de toepassing van de forfaitaire regeling als geleverd worden beschouwd doch die hij nog in voorraad heeft.

Omgekeerd kan de belastingplichtige die aan de normale regeling of de vrijstellingsregeling van de belasting is onderworpen, de forfaitaire grondslagen toepassen voor zover hij voldoet aan de voorwaarden en voor zover hij op het tijdstip van de overgang een inventaris van zijn voorraad opmaakt.

Deze bepalingen die in koninklijk besluit nr. 2 zijn opgenomen, zijn voortaan geïntegreerd in het Btw-Wetboek.

Deze bepalingen waren tot dan opgenomen in de artikelen 5, 92 en 10 van het koninklijk besluit nr. 2, van 07.11.1969, voornoemd.


8.5. Modaliteiten om de forfaitaire grondslagen van aanslag vast te stellen

Tenslotte kent paragraaf 5 van artikel 56 NIEUW, van het Btw-Wetboek, aan de Koning de bevoegdheid toe om de praktische toepassingsvoorwaarden en de na te leven formaliteiten te bepalen, met name ten aanzien van de aanvang, de wijziging en de stopzetting van de activiteit of van de belastingregeling. De voormelde paragraaf kent de Koning eveneens de bevoegdheid toe om de regels voor de uitoefening van de optie bedoeld in paragraaf 4 te bepalen evenals de modaliteiten voor het vestigen van de forfaitaire grondslagen van aanslag.


8.6. Inwerkingtreding

Deze bepalingen treden in werking uiterlijk op 01.01.2019.

Wat de juridische vorm betreft waaronder een belastingplichtige kan gebruik maken van de forfaitaire grondslagen van aanslag, voorziet artikel 56, § 1, tweede lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek, dat de vennootschappen onder firma (vof), de gewone commanditaire vennootschappen (gvc) en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (bvba) nog slechts gebruik zullen kunnen maken van deze regeling tot en met 31.12.2019.


9. Verplichtingen van eigenaars van nieuwe gebouwen (artikel 64, § 4, van het Btw-Wetboek)

Artikel 64, § 4, derde lid, OUD, van het Btw-Wetboek, voorziet in een verplichting voor de eigenaar van een pas opgericht gebouw om binnen drie maanden vanaf de datum van de betekening van het kadastrale inkomen bij de administratie een aangifte in te dienen, die een omstandige opgave bevat van de voor het bouwen ontvangen facturen waarop de belasting over de toegevoegde waarde in rekening werd gebracht.


In de praktijk wordt geëist dat bij dergelijke aangiften kopieën worden meegestuurd van de plannen en bestekken van het gebouw evenals van alle relevante facturen en andere bewijselementen (bv. met betrekking tot het eigen werk van de belastingplichtige of werk dat gratis werd uitgevoerd door familieleden).


De verplichting om al die documenten over te maken aan de administratie wordt in de praktijk als te belastend ervaren door niet-belastingplichtige personen. Bovendien kan dezelfde informatie door de administratie worden verkregen op grond van een eenvoudig verzoek krachtens lid 2 van dezelfde bepaling.


De verplichting tot het indienen van een aangifte wordt door artikel 13 van de wet van 30.07.2018 vervangen door de verplichting om een eenvoudige lijst van gegevens in te dienen met betrekking tot het opgerichte gebouw via een standaardformulier waarvan het model en de indieningsmodaliteiten worden bepaald door de Koning, zonder dat alle voormelde ondersteunende documenten moeten worden meegestuurd.


Het artikel 64, § 4, derde lid, NIEUW, van het Btw-Wetboek, ontslaat de opdrachtgever er dus niet van om de relevante plannen, bestekken en facturen te bewaren gedurende vijf jaar vanaf de datum van de betekening van het kadastrale inkomen en mee te delen aan de administratie op ieder verzoek van laatstgenoemde (toepassing van artikel 64, § 4, tweede lid, van het Btw-Wetboek).

Deze wijziging heeft daarenboven geen impact op de administratieve procedure die eigen is aan de vaststelling van de minimummaatstaf van heffing in het geval van de oprichting van nieuwe gebouwen, zoals voorzien door artikel 36, § 1, b), van het Btw-Wetboek, die in België wordt toegepast krachtens artikel 394 van richtlijn 2006/112/EG.


10. Technische aanpassingen betreffende de nationale wetgeving

10.1. De diensten verleend door verrichters van postdiensten (artikel 44, § 3, 14°, van het Btw-Wetboek)

Artikel 44, § 3, 14°, OUD, van het Btw-Wetboek, stelt van de belasting vrij, de diensten verleend door verrichters van postdiensten wanneer deze diensten universele postdiensten betreffen zoals gedefinieerd in artikel 142 van de wet van 21.03.1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

De wet van 26.01.2018 betreffende de postdiensten heeft met name het voornoemd artikel 142 opgeheven en verduidelijkt in haar memorie van toelichting: “De artikelen 15 en 16 stellen de inhoud van de universele postdienst vast. Ze nemen de tekst van artikel 142 van de wet van 21.03.1991 over en passen deze aan.”. Deze nieuwe postwet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 09.02.2018 en is op 10.02.2018 in werking getreden.

Artikel 14 van de wet van 30.07.2018 past derhalve de tekst van artikel 44, § 3, 14°, van het Btw-Wetboek aan en verwijst voortaan naar de artikelen 15 en 16 van de wet van 26.01.2018 betreffende de postdiensten.


10.2. De belastingplichtigen die geregeld werk in onroerende staat en de daarmee gelijkgestelde handelingen verrichten zijn uitgesloten van de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen (artikel 56bis, § 2, tweede lid, 1°, van het Btw-Wetboek)

Artikel 4 van de wet van 29.11.2017 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de opeisbaarheid van de belasting, de met diensten gelijkgestelde handelingen, de regeling van actieve veredeling bij invoer en de vrijstelling van de belasting voor de levering van schepen voor de vaart op volle zee (Belgisch Staatsblad van 06.12.2017), heeft artikel 19, § 2, eerste lid, van het Btw-Wetboek, vervangen door een bepaling die twee leden bevat.

Ingevolge de nieuwe redactie van artikel 19, § 2, van het Btw-Wetboek, corrigeert artikel 15 van de wet van 30.07.2018 in artikel 56bis, § 2, tweede lid, 1°, van het Btw-Wetboek een verwijzing naar artikel 19, § 2, van het Btw-Wetboek.


10.3. De verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen (artikel 93undeciesC, § 1, eerste lid, van het Btw-Wetboek)

Het opschrift van de wet van 27.06.1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerken en de stichtingen werd vervangen bij de wet van 25.12.2016 tot wijziging van de rechtspositie van de gedetineerden en van het toezicht op de gevangenissen en houdende diverse bepalingen inzake justitie (Belgisch Staatsblad van 30.12.2016, editie 1) door: 'Wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen'.

Artikel 16 van de wet van 30.07.2018 past daarom in artikel 93undeciesC, § 1, eerste lid, van het Btw-Wetboek, het opschrift aan van de wet van 27.06.1921.


11. Bekrachtiging van een koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 37, § 1, van het Btw-Wetboek

Artikel 37, § 1, van het Btw-Wetboek, machtigt de Koning om, bij in ministerraad overlegd besluit, de tarieven van deze belasting en de indeling van de goederen en diensten bij die tarieven te bepalen, rekening houdend met de door de Europese Gemeenschappen ter zake uitgevaardigde regelgeving.

Via dezelfde procedure kan de Koning eveneens de indeling en de tarieven wijzigen wanneer de economische of sociale omstandigheden zulks vereisen. Krachtens paragraaf 2 van dit artikel 37 moeten de koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van paragraaf 1, evenwel zo spoedig mogelijk bij wet bekrachtigd worden.

Artikel 17 van de wet van 30.07.2018 geeft gevolg aan de verplichting om bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een ontwerp van wet in te dienen tot bekrachtiging van een besluit genomen ter uitvoering van artikel 37, § 1, van het Btw-Wetboek. Artikel 17 van de wet van 30.07.2018 onderwerpt aldus het koninklijk besluit van 10.12.2017 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20.07.1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven wat bepaalde producten bestemd voor de intieme hygiënische bescherming en de externe defibrillatoren betreft (Belgisch Staatsblad van 22.12.2017), aan de wettelijke bekrachtiging.


12. Inwerkingtreding

Tenzij hierboven anders vermeld, treden de hierboven besproken bepalingen in werking op de tiende dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, in dit geval 20.08.2018.


Bron: Fisconetplus

Mots clés

Articles recommandés

Frauduleuze e-mail namens de RSZ

Een marginale belastingdruk van bijna 70%

Ziekte en vakantiedagen: tussentijdse instructies - 2025/3