Het verschil tussen het Amerikaanse neoliberale model en de Europese welvaartsstaat is zeer onthullend op het gebied van directe belastingen op de inkomsten van natuurlijke personen.
De Europese welvaartsstaten worden gekenmerkt door een zwaardere belastingdruk, wat de commutatieve aard van de belasting weerspiegelt, namelijk dat deze alleen legitiem is op voorwaarde dat er bevredigende tegenprestaties tegenover staan. Zoals bekend wordt de Verenigde Staten gekenmerkt door een minimale sociale bescherming: iedereen wordt geconfronteerd met zijn eigen lot en moet individueel rijkdom vergaren, in de calvinistische traditie. In de Verenigde Staten is groei een vervanging voor herverdeling, en dat is iets wat we goed moeten begrijpen.
Een van de pijlers van de meeste Europese belastingsystemen is de progressiviteit van de tarieven voor de inkomstenbelasting van natuurlijke personen. De logica hierachter is vrij eenvoudig: de belasting wordt geheven in schijven die geleidelijk onderworpen worden aan een marginaal hoger belastingtarief. Deze progressiviteit is bedoeld om de vorming van spaargeld te belasten (dit geldt ook in de Verenigde Staten, maar in mindere mate).
Inderdaad, naarmate het inkomen van een persoon stijgt, stabiliseert zijn consumptie of, in ieder geval, neemt het niet zo snel toe als het inkomen. Deze twee parameters zijn niet proportioneel. Er komt een punt waarop een belastingplichtige een groter deel van zijn inkomen spaart. Maar aangezien de belastingtarieven progressief zijn, wordt het inkomen dat bestemd is om gespaard te worden, marginaal zwaarder belast. Elke gespaarde euro wordt dus belast met een marginaal toenemende belasting. Het progressieve belastingsysteem staat daarmee tegenover de vlaktaks of proportionele belasting, dat wil zeggen een lineaire belasting voor natuurlijke personen. Een vlaktaks bestaat uit een beperkt aantal lage belastingtarieven die worden toegepast op een brede belastbare basis, zonder aftrekken of verminderingen.
De progressiviteit van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen bestraft dus de vorming van spaargeld, wat economen de marginale spaarneiging noemen. Deze formulering komt ook overeen met een fiscale theorie die “gelijkheid van opoffering” wordt genoemd. Volgens deze theorie neemt het nut van een goed af naarmate het volume toeneemt. Belastingen moeten daarom worden geheven op inkomensschijven die zijn bestemd voor niet-vitale of minder essentiële behoeften. De intensiteit van de fiscale opoffering moet toenemen naarmate het inkomen stijgt. In het specifieke geval van België is het omdat spaargeld snel wordt belast (het belastingtarief stijgt zeer snel naar 50%) dat meerwaarden op het aldus gevormde spaargeld niet worden belast. Dit is de filosofie van ons belastingsysteem sinds 1962.
De progressiviteit van de belasting weerspiegelt ook de draagkracht van de burgers, aangeduid als verticale gelijkheid, geïntroduceerd door Adam Smith onder de term “ability to pay”, wat inhoudt dat een belastingbijdrage wordt geëist op basis van het inkomen. De progressiviteit van de belasting wordt zowel door Karl Marx als door John Maynard Keynes verdedigd. Uiteraard wordt het weerlegd door neoliberale protagonisten, die de progressiviteit van de belasting gelijkstellen aan onteigening.
In plaats van sociale herverdeling en een progressieve belasting op inkomsten stelt het neoliberalisme de druppeltheorie (in het Engels: trickle-down theory) voor, volgens welke de inkomsten van de rijksten worden herinjecteerd in de economie en zo, direct of indirect, bijdragen aan de algemene economische activiteit en de werkgelegenheid in de rest van de samenleving. De rijken moeten dus worden vrijgesteld van excessieve belastingen.
Deze theorie werd voor het eerst beschreven in 1932 door een Amerikaanse humorist, Will Rogers, die spotte met het belastingverlagingprogramma van president Herbert Hoover (president van de Verenigde Staten van 1929 tot 1933). Het was deze theorie die in de jaren 1980 leidde tot een verlaging van de belastingdruk op de rijken, zodat hun vermogens en inkomsten ten goede zouden komen aan de welvaart van de minderbedeelden. Druppelwerking staat dus lijnrecht tegenover de Keynesiaanse theorieën die het concept van de sociale staat ondersteunen.
Helaas heeft de Amerikaanse druppelwerking geleid tot een afname van de publieke dienstverlening ter compensatie van de belastingverlagingen. Vandaag weten we – en het IMF heeft dit bevestigd – dat deze druppelwerkingstheorie statistisch niet wordt waargenomen, zelfs niet in de Verenigde Staten, waar de sociale mobiliteit lijkt te stagneren.
We kunnen sociale ongelijkheden overigens meten aan de hand van de Gini-coëfficiënt, genoemd naar Corrado Gini (1884-1965), een Italiaanse statisticus en socioloog. Deze coëfficiënt is afgeleid van de rangschikking van de cumulatieve bevolking op basis van de cumulatieve rijkdom. Hij meet op synthetische wijze de inkomensongelijkheid binnen een bevolking. Een Gini-coëfficiënt van 1 geeft een perfect ongelijke oligarchische samenleving aan, terwijl een coëfficiënt van 0 een egalitaire samenleving aangeeft. In 2021 was het 0,41 in de Verenigde Staten, maar 10 punten lager in de meeste West-Europese landen, dankzij sterkere sociale beleidsmaatregelen en een meer progressieve belasting.
. Deze theorie heeft geleid tot een grotere flexibilisering van de arbeid ten koste van de zwaksten in de samenleving. Het is een van de donkere kanten van het neoliberalisme, dat, door geografische mobiliteit van werknemers te eisen, leidt tot hun sociale immobiliteit.
In het belang van zijn optimale verspreiding bieden wij u een automatische vertaling van dit artikel met behulp van kunstmatige intelligentie.
De Stichting is niet verantwoordelijk voor de kwaliteit en de nauwkeurigheid van deze machinevertaling.
Dit artikel is oorspronkelijk in het Frans geschreven, dus het is de franse versie waarnaar in alle gevallen moet worden verwezen.