De Belgische economie herstelt zich sneller dan verwacht van de gezondheidscrisis, maar de economische groei zou een meer trendmatig verloop kennen vanaf 2023. De werkgelegenheidsgroei vertraagt in de periode 2020-2022, al blijft de impact op de werkloosheidsgraad beperkt op middellange termijn. Het overheidstekort zou aanvankelijk afnemen dankzij het economisch herstel en de afbouw van de crisismaatregelen, maar het zou daarna opnieuw stijgen.
De projectie houdt rekening met het grootste deel van de informatie die op 2 juni 2021 beschikbaar was, met inbegrip van de Belgische en de buitenlandse herstelplannen. Ze anticipeert niet op eventuele bijkomende herstelmaatregelen of budgettaire besparingsmaatregelen die de regeringen in de toekomst kunnen nemen.
Na de zware schok tijdens de eerste helft van 2020, liet de Belgische economie een krachtig herstel optekenen, dat slechts tijdelijk onderbroken werd in het vierde kwartaal van 2020 als gevolg van nieuwe beperkende maatregelen. De groei hernam in het eerste kwartaal van 2021 en zou verder aantrekken in de lente en de zomer, naarmate de economie verder heropent. Begin 2022 zou het Belgisch bbp zijn niveau van voor de crisis bereiken en in de loop van dat jaar zou de economische groei zich geleidelijk normaliseren. Op jaarbasis impliceert dat een groei van 5,5 % in 2021 en 2,9 % in 2022. Tijdens de periode 2023-2026 zou de economische groei gemiddeld 1,4 % bedragen, maar wel in licht neerwaartse lijn evolueren (van 1,5 % in 2023 tot 1,2 % in 2026).
Gestuwd door het herstel van de wereldeconomie zou de Belgische uitvoergroei bijna 6 % bedragen, zowel in 2021 als in 2022. In de daaropvolgende jaren verliest de economische groei ook bij de Europese handelspartners aan dynamiek door een tragere toename van het arbeidsaanbod, die het gevolg is van de vergrijzing. De Belgische uitvoergroei zou terugvallen tot 3,3 % in 2023 en nadien gemiddeld 3 % per jaar bedragen.
Ondanks de omvang van de economische schok, houdt het reëel beschikbaar inkomen van de particulieren goed stand met een groei van 1,4 % in 2020 en 1,7 % in 2021. De overheid heeft immers massaal ingezet op het (gedeeltelijk) compenseren van inkomensverlies bij werknemers en zelfstandigen. Toch viel de particuliere consumptie terug met 8,7 % in 2020 en zou ze slechts met 4,5 % hernemen in 2021 als gevolg van de beperktere consumptiemogelijkheden in een groot deel van 2020 en in de eerste helft van 2021. De particuliere consumptie zou dan ook sterker toenemen in 2022 (6,4 %), ook al blijft de toename van het reëel beschikbaar inkomen dan beperkt tot 0,6 %, onder meer door het wegvallen van de steunmaatregelen. Na een toename tot 21,8 % in 2020, zou de spaarquote daardoor terugvallen tot 14,9 % in 2022. Vanaf 2023 zou de spaarquote slechts licht dalen (tot 14,4 % in 2026) en daarmee boven het niveau van 2019 (13,0 %) blijven. Op middellange termijn wordt dus nog een zekere mate van voorzorgssparen verwacht.
De investeringen hebben zich sneller dan verwacht hersteld en zouden in 2021 een volumegroei van 10 % laten optekenen. Ze blijven nadien op een hoog niveau en nemen verder toe met gemiddeld 1,5 % in de periode 2022-2026. De bedrijfsinvesteringen worden gestimuleerd door het herwonnen ondernemersvertrouwen en gunstige vraagvooruitzichten, terwijl de woningbouw wordt ondersteund door een deel van de spaaroverschotten van de gezinnen en door de lage rente. De toename van de overheidsinvesteringen situeert zich vooral bij de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten. De diverse relanceplannen leveren een bijkomende impuls aan de investeringen, zowel bij de overheid als in de privésector.
Op de arbeidsmarkt werd de ongeziene krimp van de activiteit grotendeels opgevangen door een sterke inzinking van de arbeidsduur, die mogelijk werd gemaakt door de soepele toegang tot steunmaatregelen voor zowel loontrekkenden (tijdelijke werkloosheid) als zelfstandigen (overbruggingsrecht). Toch gingen heel wat – voornamelijk tijdelijke – banen verloren. Dat verlies is inmiddels grotendeels goedgemaakt. De arbeidsmarkt zou – na het aflopen van de steunmaatregelen – nog af te rekenen krijgen met de naweeën van de coronacrisis. De werkgelegenheidsgroei stokt eind dit jaar en begin volgend jaar, maar herneemt nadien. Uiteindelijk is de binnenlandse werkgelegenheid in jaargemiddelden in 2020 nauwelijks gedaald en zou ze in 2021 en 2022 samen met 44 000 personen toenemen.
De werkgelegenheidsgroei trekt fors aan in 2023, maar verliest enigszins aan kracht in de jaren 2024-2026, naarmate de groei van de activiteit verzwakt en die van de productiviteit per uur – in lijn met sterker groeiende uurloonkosten – aantrekt. Hoewel de gevolgen van de huidige crisis niet volledig worden uitgewist, neemt de werkgelegenheid in de periode 2021-2026 toe met 194 000 personen. De werkgelegenheidsgraad (20-64 jaar; definitie EAK) viel vorig jaar terug van 70,5 % tot 70,0 %, maar wint vanaf 2022 stelselmatig terrein en klimt tot 71,9 % in 2026.
De administratieve werkloosheidsgraad zou in 2022 (9,0 %) amper hoger liggen dan in 2019 (8,9 %). Hij daalt sterk tijdens de periode 2023-2024 (tot 7,9 % in 2024), wanneer de werkgelegenheidsgroei op een hoger peil komt te liggen en de groei van de beroepsbevolking vertraagt. Die laatste herneemt vanaf 2025 door het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd tot 66 jaar, terwijl de werkgelegenheidsgroei verzwakt, zodat de werkloosheidsgraad zich op het einde van de projectieperiode stabiliseert op 7,7 %.
De Belgische overheidsfinanciën vertonen in 2020 een tekort van 9,3 % van het bbp. Met het herstel van de economische activiteit en het uitdoven van de coronamaatregelen, neemt het tekort af tot 5,0 % van het bbp in 2022 en 2023. In de daaropvolgende jaren vertoont het opnieuw een stijgende trend tot 5,6 % van het bbp in 2026 (32 miljard euro).
Deze tekorten zijn hoog in vergelijking met die van de laatste jaren vóór de gezondheidscrisis (tekorten die 1 à 2 % van het bbp bedroegen). Dit weerspiegelt met name de meer expansieve koers van het begrotingsbeleid om het economisch herstel te bevorderen en bepaalde sociale stelsels structureel te consolideren. Het verschil ten opzichte van de indicatieve doelstelling van het stabiliteitsprogramma voor 2024 (een tekort van 3,7 % van het bbp) bedraagt ongeveer 9 miljard euro.
De overheidsschuld is in 2020 met 16 procentpunt van het bbp gestegen. In 2021 en 2022 blijft zij stabiel (op ongeveer 114 % van het bbp), maar vanaf 2023 begint ze opnieuw te stijgen, met ongeveer 2 procentpunt van het bbp per jaar. Door de omvang van het tekort kan de schuld geen voordeel halen uit het fenomeen dat soms het ‘omgekeerde rentesneeuwbaleffect’ wordt genoemd en dat in het huidige renteklimaat nochtans wel mogelijk is. Om de schuld op middellange termijn te stabiliseren, had het tekort niet hoger mogen uitvallen dan 3,5 % van het bbp.
De relanceplannen leiden tot een aanzienlijke toename van de overheidsinvesteringen: ze bereiken in 2024 een piek van 3,2 % van het bbp, een percentage dat sinds 1985 niet meer is gehaald. Het federaal regeerakkoord streeft naar een publieke investeringsquote van 4,0 % van het bbp tegen 2030, met een tussentijdse doelstelling van 3,5 % in 2024. Deze tussentijdse doelstelling zou dus niet veraf meer liggen, op voorwaarde dat de plannen zoals voorzien worden uitgevoerd.
De evolutie van het tekort is niet zozeer toe te schrijven aan de investeringen, maar vooral aan het saldo van de lopende verrichtingen, dat in de projectie sterk negatief blijft, zelfs na de normalisering van de economische activiteit. In de afgelopen twintig jaar is dat saldo slechts drie keer negatief geweest, van 2009 tot 2011.
Driekwart van het tekort op middellange termijn situeert zich bij entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid), en is het gevolg van de dynamiek van de uitgaven voor pensioenen, gezondheidszorg en invaliditeit. De financiering door de federale overheid om het tekort van de sociale zekerheid te dekken, zou dus vanaf 2023 moeten toenemen. Een kwart van het tekort situeert zich bij de gemeenschappen en gewesten, wat meer is dan in het verleden. Alle deelentiteiten hebben een tekort, maar wel van verschillende omvang.
Bron: Federaal Planbureau