Taks op de effectenrekeningen 2.0 : Raad van State formuleert bedenkingen - Update 9/12/2020

In onze vorige newsflashes werd aangekondigd dat het voorontwerp van wet over de nieuwe taks op de effectenrekeningen naar de Raad van State was verzonden om een advies te formuleren, binnen een termijn van 30 dagen. Op 2 december heeft de Raad van State zijn advies gefinaliseerd.
Uit het advies blijken toch nog enkele bezwaren over de nieuwe taks. Vooral wat het drempelbedrag van 1.000.000 EUR betreft en de invoering van een algemene antimisbruikbepaling, heeft de Raad ernstige bedenkingen. De vraag rijst of de regering deze voldoende kan remediëren.


Doelstelling van de wetgever


Zoals gekend werd de vorige taks op de effectenrekeningen door het Grondwettelijk Hof vernietigd (zie arrest nr. 138/2019 van 17 oktober 2019) omdat er een aantal ongerechtvaardigde discriminaties bestonden, gelet op de doelstelling van de wetgever. De vernietigde regeling had immers, naast een budgettair rendement, tot doelstelling om de grotere vermogens te belasten met het oog op een meer rechtvaardig fiscaal beleid. In die optiek kon niet worden verantwoord waarom bijvoorbeeld enkel aandelen op een effectenrekening werden geviseerd en niet de aandelen op naam.


De Raad van State stelt op basis van de nieuwe teksten vast dat, op het eerste gezicht, de doelstelling om de grotere vermogens te belasten wordt verlaten en de taks enkel nog een budgettair oogmerk heeft. Zij voegt er wel aan toe dat er “in de memorie van toelichting nog allusies voor[komen] op andere doelstellingen, die de vraag doen rijzen of daadwerkelijk enkel een budgettaire doelstelling wordt beoogd.”


Vervolgens geeft de Raad aan dat zij als uitgangspunt in het verdere advies aanneemt dat de taks inderdaad een zuiver budgettair doel heeft (het innen van extra inkomsten), en niet bedoeld is om de grotere vermogens te belasten. Zij voegt er evenwel aan toe: “Als het toch de bedoeling zou zijn om een belasting in te voeren die bij uitstek de personen met de grootste draagkracht wil laten bijdragen, dan rijzen, onder meer gelet op de specifieke invulling van de ontworpen taks, problemen met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel waarop de Raad van State nu niet ingaat, gelet op hetgeen voorafgaat.” Ter zake verwijst de Raad naar het arrest van het Grondwettelijk Hof, waarin de vorige taks werd vernietigd.


Uit het voorgaande volgt dat het advies enkel kan worden gelezen vanuit de optiek dat de taks enkel een budgettaire doelstelling heeft, en niet bedoeld is om een bijdrage van de grotere vermogens te vragen. Indien dit laatste alsnog het geval zou zijn, is het advies eigenlijk niet volledig. De Raad geeft zelf aan dat er dan wellicht opnieuw een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt.


De vraag rijst dan ook of de stelling, dat de taks zuiver budgettaire doelstellingen heeft, wel correct is. Hoewel men angstvallig elke verwijzing naar een bijdrage van de grote vermogens vermijdt in de parlementaire teksten, blijkt de facto wel dat de regering een bijdrage van de “sterke schouders” vraagt. Zo wordt in het regeerakkoord expliciet gesteld: “de overheid zal streven naar een eerlijke bijdrage van die personen die de grootste draagkracht hebben om bij te dragen, met respect voor het ondernemerschap”. Dit werd nog expliciet herhaald in de beleidsnota van de minister van Financiën: “In dat kader zal ik streven naar een eerlijke bijdrage van die personen die de grootste draagkracht hebben om bij te dragen, met respect voor het ondernemerschap. Deze bijdrage zal deel uitmaken van de inspanningen die nodig zijn in de huidige gezondheidscontext en de behoeften van de gezondheidszorg.” Dit laatste blijkt bovendien uit verschillende verklaringen van diverse regeringsleden in populaire media.


Gelet op het voorgaande lijkt het ons niet evident om in de parlementaire stukken enkel een budgettaire verantwoording op te nemen, terwijl uit andere verklaringen blijkt dat de taks mogelijks ook andere doelstellingen heeft. De vraag rijst dan ook of het Grondwettelijk Hof, indien het wordt aangesproken, hier ook rekening mee zal houden.


Gelijkheidsbeginsel - drempelbedrag


Ook indien enkel een budgettaire doelstelling in acht wordt genomen, maakt de Raad van State bezwaren bij de motivering van de drempel van 1.000.000 EUR. Enkel boven deze drempel zal de taks verschuldigd zijn. Belastingplichtigen worden anders behandeld naargelang de gemiddelde waarde van de financiële instrumenten op de rekening al dan niet boven die drempel uitstijgt. Die grens werd door de regering als volgt verantwoord: “beneden een bepaald bedrag aan vermogen aangehouden op een effectenrekening is het onttrekken van het belegd vermogen aan de effectenrekening met het oog op de aanwending ervan in andere beleggingsvormen zeer eenvoudig mogelijk.” De Raad merkt hierbij echter op dat het onduidelijk is waarom de belasting onder de drempel van 1.000.000 EUR eenvoudig zou kunnen worden ontweken, terwijl dit boven de grens niet mogelijk zou zijn: “De vraag rijst echter waarom alternatieve beleggingsmogelijkheden elastisch zouden zijn voor bedragen tot 1 miljoen euro, terwijl die zo goed als afwezig zouden zijn (“there is no alternative”) voor bedragen vanaf 1 miljoen euro.”


Ook de stelling van de regering dat dit nodig is vanuit de efficiëntie van de belastingheffing, klopt niet volgens de Raad. Zij merkt terecht op dat een dergelijke verantwoording niet kan gelden voor een taks, waarvan de administratieve lasten van de inning grotendeels worden afgewenteld op de tussenpersonen. Een vrijstelling onder het drempelbedrag lijkt dan ook niet te kunnen worden verantwoord vanuit een heffingsefficiëntie of om buitensporige inningskosten voor de overheid te vermijden. Bovendien wordt hetzelfde systeem al lang gehanteerd voor andere diverse taksen, zoals bv. de beurstaks, waar het nog over veel kleinere bedragen gaat die bovendien veel vaker (bv. maandelijks) worden geïnd. Daar is geen dergelijk drempelbedrag van toepassing.


Ten slotte merkt de Raad van State op dat de regering geen afdoende verklaring biedt voor de verschillen in behandeling die ontstaan ten gevolge van het drempelbedrag. Zo is een titularis van 5 effectenrekeningen van 900.000 EUR niet onderworpen, terwijl één titularis met een effectenrekening van 4.500.000 EUR wel volledig onderworpen is. De Raad dringt aan om het drempelbedrag in die context op een sluitende wijze te verantwoorden. Indien dit niet mogelijk is, moet het drempelbedrag worden heroverwogen, aldus de Raad.


Merk op dat de Raad wel aanvaardt dat er geen (tijdelijke) vrijstelling moet worden voorzien in de specifieke situatie waarin een effectenrekening door meerdere titularissen gezamenlijk wordt aangehouden doch met elk een aandeel van minder dan 1.000.000 EUR, wanneer zij de effectenrekening niet op korte termijn kunnen opsplitsen (bv. indien de vereffening van een nalatenschap lang aansleept). In dat specifieke geval hoeft geen vrijstelling te worden voorzien.


Nieuwe algemene antimisbruikbepaling


Het voorontwerp van wet bevat ook een algemene antimisbruikbepaling, die van toepassing zou zijn op alle diverse rechten (en dus niet enkel op de taks op de effectenrekeningen). Deze nieuwe antimisbruikbepaling is zowat een letterlijke kopie van artikel 344 § 1 WIB 92 en artikel 18 § 2 van het wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.


Volgens de Raad van State zou voor de toepassing van dit nieuwe artikel de notie van “strijdigheid met de doelstellingen van de bepalingen van het WDRT” centraal moeten staan. De concrete toepassing van deze antimisbruikbepaling staat of valt dus vooreerst met de mogelijkheid om de doelstellingen van de bepaling(en) over deze taks op voldoende duidelijke wijze te kunnen identificeren.

De gemachtigden die gehoord werden door de Raad van State hebben over het doel van deze nieuwe taks het volgende gepreciseerd: “De taks heeft inderdaad een louter budgettair doel en beoogt een significante bijdrage te leveren aan de instandhouding van de sociale zekerheid die in cruciale tijden de bevolking van ons land heeft beschermd op vlak van gezondheid en inkomen. Daarbij aansluitend en zoals vermeld in de memorie van toelichting heeft de Regering bij de uitwerking van de modaliteiten van de nieuwe taks tot doel een taks in te voeren die efficiënt is en zoveel mogelijk geautomatiseerd kan worden geïnd.”


De vijf voorbeelden die in de memorie van toelichting bij het voorontwerp staan zijn volgens de Raad van State niet overtuigend op dat vlak, in die zin dat er vraagtekens geplaats moeten worden bij de stelligheid waarmee de voorbeelden als voldoende duidelijke toepassingsgevallen van de antimisbruikbepaling worden geponeerd.

Zo wordt de omzetting van aandelen, obligaties en andere belastbare financiële instrumenten in effecten op naam als een misbruik beschouwd. Daarnaast wordt het afhalen van tegoeden van een effectenrekening waardoor deze onder de waarde van € 1.000.000 daalt met het oog op het verrichten van vastgoedinvesteringen niet als misbruik vermeld in de wet. Hieruit kan afgeleid worden dat deze verrichting in principe niet als een misbruik beschouwd wordt.


De Raad van State merkt hierover terecht het volgende op: “De vraag rijst dan ook volgens welk criterium alternatieve beleggingsvormen wel of niet onder het toepassingsgebied van de antimisbruikbepaling vallen, wanneer dat alvast voor vastgoedinvesteringen soms wel en soms niet het geval blijkt te zijn.”

In beide gevallen gaat het volgens de Raad van State nochtans om alternatieve beleggingsvormen die in principe niet in aanmerking komen voor de berekening van de belastbare grondslag van de taks.

Indien men een aanwending van tegoeden van een effectenrekening voor een investering in vastgoed wel tolereert maar een omzetting in effecten op naam niet, dan strookt dit volgens de Raad van State niet met de bedoeling van de wetgever om andere beleggingsvormen of effectenrekeningen met een waarde tot 1 miljoen niet te belasten.


De voorbeelden die in de Memorie van toelichting gegeven worden, zijn ook niet duidelijk genoeg voor de Raad van State.

Bovendien heeft deze taks nu een louter budgettair doel gekregen, waardoor elke verrichting tot vermindering van de belastbare basis in principe als fiscaal misbruik bestempeld zou kunnen worden. De bewijslast wordt dan standaard (los van de intentie) telkens omgekeerd ten aanzien van de belastingschuldige of belastingplichtige.


Het is volgens de Raad van State duidelijk dat de fundamentele onduidelijkheid over deze bepaling niet kan worden verholpen door het uitwerken van casuïstiek, en dus onvoldoende rechtszekerheid biedt. De conclusie is dan ook dat de ontworpen antimisbruikbepaling grondig moet worden heroverwogen.


Volgens de gemachtigde van de regering gaat het in de door de wet vermelde situaties van misbruik om een weerlegbaar vermoeden van belastingontwijking waarbij de belastingschuldige het tegenbewijs (met name het bestaan van niet-fiscale motieven) moet leveren. De tussenpersoon moet m.a.w. nagaan of er duidelijke niet fiscale motieven aanwezig zijn in hoofde van de titularis. De passage daaromtrent in het advies op blz. 23/30 is verhelderend :


“De motieven van zowel de tussenpersoon als de titularis(sen) zijn relevant. Indien misbruik aan de oorsprong ligt van een verrichting en de Administratie dit aantoont, dan moet zij zich wenden tot de betrokken belastingschuldige en zal die belastingschuldige het tegenbewijs moeten leveren. Met andere woorden, indien de titularis bepaalde handelingen stelt die tot het vermijden van de taks leiden, zal de tussenpersoon in de eerste plaats uitgaan van de niet-tegenstelbaarheid, tenzij de titularis hem ter zake duidelijke niet fiscale motieven aantoont. De voorbeelden verstrekt in de memorie van toelichting zijn ter zake behulpzaam en verhelderend. De manier waarop de financiële gevolgen van de niet-tegenstelbaarheid van een verrichting in geval van misbruik worden afgehandeld is een contractuele aangelegenheid tussen de financiële tussenpersoon en de titularis(sen) van de rekening.”


Het komt ons voor dat de financiële instellingen of professionele tussenpersonen hier een zeer zware beoordelingstaak, en bijgevolg impliciet een bijkomende onderzoeksplicht opgelegd krijgen die voor enorme spanningen zal kunnen zorgen in de commerciële relatie met hun cliënteel. Niet alleen dienen zij bewakingsagent van de fiscus te spelen wanneer een cliënt tegoeden van zijn effectenrekening wil weghalen en hem eerst grondig moeten ondervragen over de bestemming van deze tegoeden en de beweegredenen. Bovendien ontbreekt een duidelijk kader om deze appreciatie over een toegelaten verrichting te kunnen doen. Ook de verwijzing door de verantwoordelijke van de regering dat men het maar contractueel moet regelen onderling is frappant.


Deze dubbele pet is enorm lastig voor tussenpersonen die meestal ook de vertrouwenspersoon zijn van hun cliënt. De onduidelijkheden plaatsen hen ook in een zeer lastige situatie vermits deze antimisbruikbepaling niet alleen tegen de houder(s) van effectenrekeningen kan ingeroepen worden, maar eveneens en vooral tegen de belastingschuldigen of dus de tussenpersonen die de taks moeten inhouden.


Niet alleen riskeert de opvraging niet tegenstelbaar te zijn aan de fiscus en dienen zij nog verder rekening te moeten houden met de gedebiteerde tegoeden voor de berekening en inhouding van de taks, terwijl die tegoeden ondertussen niet meer op de effectenrekening staan, maar bovendien riskeren de tussenpersonen ook geldboetes gaande van 10% tot 200% van de verschuldigde taks wanneer deze tegoeden niet meer in aanmerking werden genomen en er daardoor te weinig taks werd ingehouden.


Laat ons dit illustreren met een voorbeeld. Een belastingplichtige heeft 1,2 miljoen euro op zijn rekening staan. Daarvan is een substantieel bedrag van 350.000 euro in één bepaalde bevek belegd. Hij is in adviserend vermogensbeheer en krijgt het advies van zijn bankier om deze belegging te verkopen. De opbrengst wordt eerst op de effectenrekening geboekt. Aldus blijft de opbrengst tot de belastbare grondslag behoren vermits gesteld wordt dat het geldsaldo op de effectenrekening eveneens tot de belastbare grondslag behoort. Kort daarna beslist de belastingplichtige dat dit geld beter op een spaarrekening wordt geplaatst in afwachting van een eventuele nieuwe bestemming, die op heden nog niet duidelijk is. De bankiers zouden voorzichtigheidshalve kunnen stellen dat de overboeking van de gelden van de effectenrekening onder de nieuwe antimisbruikbepaling valt, omdat men in cash blijft beleggen. Als zij de overboeking toelaten en de belastingplichtige geen duidelijke niet-fiscale motieven hiervoor kan geven aan de tussenpersoon, dan zal die de overgeboekte tegoeden op de spaarrekening in de belastbare grondslag moeten meenemen bij de volgende berekening van de taks. Dit veronderstelt eventueel dat zijn IT-systeem zo geprogrammeerd zal moeten worden dat ook andere dan effectenrekeningen mee in scope gebracht kunnen worden of dat bepaalde tegoeden die afgeboekt worden nog virtueel op de effectenrekening blijven voor de berekening van de taks. Indien de belastingschuldige tussenpersoon dit niet IT-matig kan opvolgen, dan kan hij een contractuele regeling treffen met de belastingplichtige waarin de financiële gevolgen van de niet-tegenstelbaarheid van een verrichting in geval van misbruik worden afgehandeld.


Stel dat diezelfde belastingplichtige de opbrengst van zijn verkoop wil herinvesteren in een tak 23 beleggingsverzekering. In de veronderstelling dat dit product onder deze nieuwe taks valt, wat althans de bedoeling is van de regering, zou deze investering van 350.000 euro ook onderworpen worden aan de taks. Dit omdat men gaat kijken naar de waarde van de globale tegoeden die de verzekeringsmaatschappij voor dat product op de effectenrekening aanhoudt en niet naar de afkoopwaarde waarop de verzekeringnemer zelf recht heeft en al dan niet onder de € 1.000.001 valt.


Er is daar in principe geen enkele reden om fiscaal misbruik in te roepen. Meer nog, op de betaling van de premie van de nieuwe beleggingsverzekering wordt er een premietaks van 2% ingehouden. Dit is met één betaling 13 maal zoveel als de jaarlijkse taks bij behoud van die waarde op de effectenrekening. Doch dit veronderstelt dan ook dat de financiële tussenpersoon waarbij de tegoeden van de effectenrekening vertrekken, moet kunnen opvolgen wat met dat bedrag gedaan wordt en waarin dat bedrag vervolgens geïnvesteerd wordt, teneinde zich eventueel te kunnen verdedigen tegen de inroeping van deze antimisbruikbepaling.


De bankier zal dus – binnen het eerder geciteerde contractuele kader - in ons voorbeeld een soort van ‘engagement letter’ of ‘self certification’ van de klant moeten vragen, waarin die bevestigt de tegoeden te beleggen in zo’n tak 23 beleggingsverzekering , vooraleer de tegoeden te laten vertrekken. Dit lijkt ons in de praktijk een onbegonnen zaak.


Vermits de tussenpersoon in de meeste situaties enkel maar een tegenbewijs kan leveren op basis van verklaringen van de belastingplichtige, zou het ook veel logischer zijn om dit tegenbewijs rechtstreeks te kunnen laten leveren door de belastingplichtige zelf en de tussenpersoon (belastingschuldige) te ontslaan van elke verplichting en aansprakelijkheid met betrekking tot deze nieuwe algemene antimisbruikbepaling.


Trouwens, bankiers zijn reeds gehouden tot uiterste voorzichtigheid bij het inhouden van taksen voor de Schatkist. In hun hoedanigheid van tussenpersoon die de taks moet inhouden, moeten zij zich immers onthouden om adviezen te geven of transacties te aanvaarden ter vermijding van deze taks, op risico zich anders schuldig te maken aan een bijzonder mechanisme.


Bestemming van de “belasting”


Zoals in onze vorige newsflash opgemerkt, werd in het voorontwerp opgenomen dat 80,1% van de taks toegewezen werd aan “RSZ-Globaal Beheer”, en 19,9% aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen. De opbrengst van de taks zal dus worden aangewend ter financiering van de sociale zekerheid.


De Raad van State deelt onze eerdere opmerking dat de taks Europeesrechtelijk als een sociale zekerheidsbijdrage kwalificeert, waarop Verordening nr. 883/2004 van toepassing is. Dit heeft tot gevolg hebben dat de Belgische Staat, bij de heffing van de taks, ook rekening moet houden met het sociaal statuut van de titularis van de effectenrekening.

De Raad van State stelt voor de bepalingen over de bestemming van de taks te schrappen, teneinde hieraan te verhelpen.


***

Gerd D. GOYVAERTS - Partner (gerdd.goyvaerts@tiberghien.com)

Christophe COUDRON – Counsel (Christophe.coudron@tiberghien.com)

Dirk COVELIERS - Counsel (dirk.coveliers@tiberghien.com)

Bart DE COCK - Counsel (bart.decock@tiberghien.com)


Bron: Tiberghien

Mots clés