De (al dan niet gratis) terbeschikkingstelling van een woning door een vennootschap aan haar bedrijfsleider is en blijft een interessante fiscale optimalisatietechniek. Net om die reden wordt deze techniek met argusogen bekeken door de fiscus. De vele rechtspraak in dit verband lijkt veelal in het nadeel van de belastingplichtige uit te draaien, getuige hiervan een recent arrest van het Hof van Cassatie (Cass. 25 juni 2020, F.18.0148.N).
De discussie draait steeds om de vraag of de kosten m.b.t. de woning in hoofde van de vennootschap kunnen worden beschouwd als fiscaal aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 49 WIB92. Hiertoe moet de vennootschap in het bijzonder aantonen dat de kosten werden gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden (de zogenaamde finaliteitsvoorwaarde). In grote lijnen worden in dit verband twee argumenten ingeroepen : enerzijds de bezoldigingstheorie en anderzijds de latere potentiële meerwaarde (in het bijzonder voor onroerende goederen die in volle eigendom worden aangekocht door de vennootschap).
Beide argumenten worden echter zeer streng beoordeeld door de hoven en rechtbanken, hetgeen dan resulteert in een verwerping van de betreffende kosten. Een zorgvuldige analyse van deze rechtspraak leert evenwel dat voormelde argumenten principieel wel degelijk overeind blijven, maar dat de belastingplichtige er veelal niet in slaagt om deze argumenten hard te maken. Een kwestie van bewijslast dus… De loutere bewering dat een woning (al dan niet gratis) ter beschikking wordt gesteld bij wijze van bezoldiging van de bedrijfsleider of dat er later mogelijks een meerwaarde kan worden gerealiseerd op de woning volstaat m.a.w. niet.
Het recente arrest van het Hof van Cassatie vormt hiervan een mooie illustratie. In verband met de bezoldigingstheorie, herhaalt het Hof zijn standpunt dat moet worden aangetoond dat het toegekende voordeel (bestaande uit de terbeschikkingstelling van de woning) beantwoordt aan werkelijke prestaties van de bedrijfsleider ten behoeve van de vennootschap. Bij gebrek aan dergelijk bewijs zal er sprake zijn van een (niet-aftrekbare) liberaliteit in hoofde van de vennootschap. In verband met de eventuele latere meerwaarde kan worden afgeleid dat uit het enkele feit dat er een kans bestaat dat bij latere realisatie van de woning een meerwaarde wordt gerealiseerd niet volgt dat is voldaan aan de finaliteitsvoorwaarde.
De belastingplichtige zal aldus in concreto moeten kunnen aantonen dat de woning werd aangekocht binnen het kader van haar bezoldigingspolitiek en/of als investering met het oog op een latere meerwaarde. Deze intenties kunnen best reeds op het ogenblik van de aankoop worden genotuleerd binnen de vennootschap. Indien dit niet is gebeurd, kunnen deze intenties uiteraard ook op andere manieren worden aangetoond. Zo kan het feit dat de overige (geldelijke) verloningen eerder beperkt zijn of zelfs werden ingeruild voor de verloning d.m.v. de terbeschikkingstelling van de woning een belangrijke indicatie zijn. Wat de eventuele latere meerwaarde betreft, zou de intentie kunnen worden afgeleid uit het feit dat er sprake is van een investering in volle eigendom van bijv. een appartement. Indien de vennootschap in het verleden een gelijkaardige investering heeft gedaan waarop effectief een meerwaarde werd gerealiseerd, zal ook kunnen worden geargumenteerd dat de nieuwe investering met dezelfde intentie werd gedaan.
De recente rechtspraak hoeft vennootschappen dus niet af te schrikken om gebruik te maken van deze fiscale optimalisatietechniek, maar levert eerder de voorwaarden die moeten worden gerespecteerd om een eventuele fiscale controle te kunnen doorstaan.
Om eventuele conflicten met de fiscus zoveel als mogelijk te vermijden, verleent Bloom Law Firm u graag verder advies. Indien u reeds een conflict zou hebben met de fiscus kunnen wij u bijstaan bij een eventuele administratieve of gerechtelijke procedure.
Bron: Bloom