Vooruitzichten 2019-2070: een uitgesproken toename van de sociale uitgaven tot 2040 maar een daling van het armoederisico bij gepensioneerden

Volgens het verslag 2020 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) stijgen de sociale uitgaven van 24,8 % van het bbp in 2019 naar 29,8 % van het bbp in 2040, wat een toename met 5 procentpunt van het bbp betekent. Die uitgaven dalen vervolgens lichtjes tot 29,1 % van het bbp tegen 2070. Het armoederisico van de gepensioneerden daalt.


Een uitgesproken toename van de sociale uitgaven tot 2040

Volgens de nieuwe vooruitzichten van de SCvV bedraagt de toename van de sociale uitgaven tussen 2019 en 2040, of de budgettaire kosten van de vergrijzing, 5 procentpunt van het bbp. Meer dan de helft van deze toename doet zich voor tussen 2019 en 2025, een periode die sterk beïnvloed wordt door de COVID-19-crisis. De voornaamste reden is dat tijdens deze periode het bbp lager is dan het niveau dat het zou bereikt hebben zonder de gezondheidscrisis. Hierdoor weegt het geheel van de sociale uitgaven zwaarder door in procent van het bbp. Dat verlies van economische activiteit wordt daarna slechts gedeeltelijk gerecupereerd door de daling van de werkloosheidsgraad en beïnvloedt dus de resultaten op lange termijn.

Naast deze impact van de COVID-19-crisis op het bbp, nemen de uitgaven voor pensioenen en de gezondheidszorg sterk toe in de periode 2019-2040, vooral als gevolg van de veroudering van de bevolking. Die uitgaven stijgen met 5,1 procentpunt van het bbp over deze periode.


Een lichte daling van de sociale uitgaven tussen 2040 en 2070

Tussen 2040 en 2070 dalen de sociale uitgaven met 0,7 procentpunt van het bbp. Voor deze periode gaat de SCvV uit van een aantrekkende economische groei en neemt de afhankelijkheidsratio van ouderen (of de verhouding tussen de oudere bevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd) merkelijk minder toe dan in de voorgaande periode. Bovendien groeien de sociale uitkeringen, geherwaardeerd conform de parameters van het Generatiepact, minder snel dan de lonen en het bbp.

De Studiecommissie voor de Vergrijzing benadrukt dat de langetermijnvooruitzichten geenszins voorspellingen zijn. Vooruitzichten die worden opgesteld over een langere periode berusten onvermijdelijk op hypothesen. Gezien de onzekerheid waarmee bepaalde hypothesen worden omgeven, worden naast een referentiescenario ook enkele alternatieve scenario’s met betrekking tot de sleutelparameters voorgesteld. Vooruitzichten beweren niet ‘het’ exacte cijfer te geven voor een gegeven horizon, maar vormen een besluitvormingsinstrument waarmee het debat ter zake kan worden gekaderd.

Er moet worden opgemerkt dat er zich dit jaar, bovenop de onzekerheid eigen aan langetermijnvooruitzichten, een bijkomende onzekerheid voordoet met betrekking tot de evolutie en de gevolgen van de COVID-19- gezondheidscrisis.


Een forse toename van de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2019 en 2070 ten opzichte van de vooruitzichten van de SCvV in 2019

Tussen 2019 en 2070 bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 4,3 procentpunt van het bbp. In vergelijking met de resultaten van het jaarlijks verslag 2019 van de SCvV, liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing 2,2 procentpunt van het bbp hoger. Meer dan drie vierde van dat verschil is afkomstig van de periode 2019-2025. De rest van het verschil speelt zich af over de periode 2025-2070 en is, naast het bbp-verlies door de COVID-19-crisis, vooral te wijten aan de neerwaartse herziening van de vruchtbaarheids-hypothese in de nieuwe demografische vooruitzichten (gemiddeld 1,7 kinderen per vrouw vanaf 2030 in plaats van 1,88), verantwoord door de relatief lage vruchtbaarheidscijfers sinds het begin van de jaren 2010. Deze hypothese betekent op lange termijn minder mensen op arbeidsleeftijd, wat leidt tot een lagere beroepsbevolking, een lagere werkgelegenheid en een lager bbp.


Demografische en macro-economische onzekerheden toegelicht via alternatieve scenario’s

Twee alternatieve vruchtbaarheidsscenario’s werden ontwikkeld: een eerste scenario gaat uit van een hogere vruchtbaarheid van 1,85 vanaf 2030 en leunt daarmee aan bij de referentiehypothese van het jaarlijks verslag 2019 van de SCvV. Een tweede scenario gaat uit van een lagere vruchtbaarheid van 1,6 vanaf 2019, wat betekent dat die constant wordt gehouden op het huidige niveau.

Tussen 2019 en 2070 bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 3,9 procentpunt van het bbp in het scenario met een hogere vruchtbaarheid en 4,6 procentpunt in het scenario met een lagere vruchtbaarheid, tegenover 4,3 procentpunt in het referentiescenario. Deze scenario’s beïnvloeden de budgettaire kosten van de vergrijzing via een geleidelijke verandering in de bevolking op arbeidsleeftijd vanaf het einde van de jaren 2030. Hierdoor zal de werkgelegenheid en bijgevolg ook het bbp hoger (respectievelijk lager) zijn in het scenario met hoge (lage) vruchtbaarheid in vergelijking met het referentiescenario, wat de budgettaire kosten vermindert (respectievelijk verzwaart).

De SCvV stelt ook twee alternatieve macro-economische scenario’s voor. Het eerste gaat uit van een gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei die over de totale projectieperiode 0,3 procentpunt lager ligt dan in het referentiescenario. Die geringere groei impliceert dat het niveau van het bbp in 2070 bijna 15 % lager ligt. In een dergelijk scenario bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 6,5 procentpunt van het bbp tussen 2019 en 2070.


In het tweede alternatieve macro-economische scenario is de werkloosheidsgraad op lange termijn hoger (8 % in plaats van 7 %). Dit impliceert een lager aantal werkenden, wat het bbp vermindert ten opzichte van het referentiescenario en de budgettaire kosten van de vergrijzing verhoogt tot 4,7 procentpunt van het bbp tussen 2019 en 2070, tegenover 4,3 procentpunt in het referentiescenario.


Het armoederisico van de gepensioneerden is kleiner dan dat van de rest van de bevolking in 2017.

In 2017 lag het armoederisico van de gepensioneerden (14,1 %) lager dan dat van de totale bevolking (16,4 %). Een persoon loopt een armoederisico indien zijn beschikbaar inkomen onder de armoededrempel ligt. Die drempel bedraagt 1 184 euro per maand in 2017 (volgens de enquête ‘European Union Survey on Income and Living Conditions’ van 2018).


Het armoederisico van gepensioneerden is sterk gedaald van 2005 tot 2013, waarna het relatief stabiel tot licht stijgend verliep. Naast de toegenomen activiteits-graad bij vrouwen, wat resulteert in langere loopbanen en hogere pensioenen, vormen ook de minimum-uitkeringen voor ouderen een belangrijk instrument in de strijd tegen armoede. In 2005 lagen de bedragen van het leeuwendeel van die uitkeringen nog beduidend onder de armoedegrens. Na relatief sterke verhogingen, in het bijzonder over de periode 2005-2011, bevinden zij zich in 2017 boven de drempel of leunen ze daar merkelijk dichter bij aan.


Het armoederisico van gepensioneerden daalt in de projectie.

Volgens de SCvV-vooruitzichten daalt het armoede-risico van gepensioneerden tot 2070 om verschillende redenen.

Zo gebeurt de herwaardering van de minimum-uitkeringen voor ouderen conform de welvaarts-parameters van het Generatiepact, die losstaan van de loongroei. Daardoor stijgen de bedragen van die uitkeringen tot midden 2030 sneller dan de armoededrempel. Daarnaast heeft de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van huidige en toekomstige generaties vrouwen tot gevolg dat meer vrouwen hun eigen rustpensioen genieten, langere loopbanen hebben en dus hogere pensioenen ontvangen. Bovendien dragen de pensioenhervormingen, met name de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, ook bij tot de langere loopbanen van de toekomstige generaties gepensioneerden.


Merk op dat de COVID-19-gezondheidscrisis leidt tot een mechanische daling van het armoederisico bij ouderen in 2020. De pensioenen worden immers niet beïnvloed door de crisis, maar de armoededrempel zal daarentegen wel dalen door een algemene terugval van het beschikbaar inkomen.


Bron: Federaal Planbureau

Mots clés

Articles recommandés

Sociale uitgaven stijgen tot 2050 sneller dan de economie