Wanneer een kleine vennootschap overgaat tot ontbinding en vereffening in één akte, is het momenteel niet mogelijk om een liquidatiereserve aan te leggen over de winst van het boekjaar van ontbinding en vereffening en/of de latente meerwaarden die op dat moment gerealiseerd worden. Nochtans kan dit om een aanzienlijke winst gaan. Dit vormt een belangrijk verschil met de reguliere vereffeningsprocedure, waar de mogelijkheid tot aanleg van een liquidatiereserve wél mogelijk is.
Dit verschil in behandeling heeft voor de aandeelhouder(s) grote gevolgen op het vlak van de belastingdruk, met name een verschil van (maximaal) 20% belastingheffing op uitgekeerde liquidatieboni (!).
Vandaar ons betoog om ook voor de vereenvoudigde procedure tot ontbinding en vereffening in één akte de mogelijkheid tot aanleg van een liquidatiereserve te voorzien.
Wanneer een aandeelhouder een dividend ontvangt, is hij/zij in de regel belastbaar aan een tarief van 30%. De vennootschap houdt deze roerende voorheffing in, hetgeen bevrijdend werkt voor de aandeelhouder.
Ten opzichte van dit standaardtarief van 30% bestaan er enkele uitzonderingen. Het aanleggen en uitkeren van liquidatiereserves is er hier één van. In wat volgt lichten we dit nader toe.
Kleine vennootschappen hebben de mogelijkheid om een liquidatiereserve aan te leggen. Dit gebeurt door een deel van de, of de volledige, boekhoudkundige winst na belasting over te boeken naar een afzonderlijke passiefrekening. Vanaf het aanslagjaar waarin de liquidatiereserve wordt gevormd, moet tevens een specifieke opgave worden toegevoegd aan de aangifte vennootschapsbelasting, hetgeen leidt tot een zogenaamde 'anticipatieve heffing'. Deze afzonderlijke heffing van 10% wordt toegepast op het brutobedrag van de boekhoudkundige winst na belasting waarover de liquidatiereserve is aangelegd en is verschuldigd in het boekjaar waarin de reserve wordt aangelegd. Deze heffing maakt bovendien deel uit van de aanslag in de vennootschapsbelasting.
Bij het uitkeren van dividenden uit de liquidatiereserve(s), buiten het kader van een ontbinding, is er sprake van roerende voorheffing tegen een verlaagd tarief. Het tarief is afhankelijk van de periode tussen het einde van het boekjaar waarin de reserve is aangelegd en het moment van dividenduitkering. Indien deze periode minder dan vijf jaar bedraagt, geldt een roerende voorheffing van 20%. (1) Als de periode meer dan vijf jaar bedraagt, wordt de roerende voorheffing verlaagd tot slechts 5%. (2)
Wanneer een vennootschap echter in een later stadium wordt ontbonden, zal het gedeelte van de liquidatiebonus dat betrekking heeft op de liquidatiereserve principieel belastingvrij kunnen worden uitgekeerd, en dit ongeacht wanneer de liquidatiereserve werd aangelegd. Volgens de fiscale wetgeving wordt zulke uitkering namelijk niet als een belastbaar inkomen aangemerkt. Ook liquidatievoorschotten die voor de sluiting van de vereffening worden uitgekeerd, kunnen belastingvrij worden uitgekeerd indien deze worden aangerekend op de liquidatiereserve(s). (3)
De mogelijkheid tot aanleg van een liquidatiereserve wordt wettelijk niet uitgesloten voor vennootschappen die zich in staat van vereffening bevinden. Dat dit ook effectief mogelijk is, werd overigens bevestigd door de minister van financiën in een antwoord op een parlementaire vraag. (4) Wel stellen we vast dat omwille van het vennootschapsrechtelijke beslissingsproces en de aangifte-systematiek het in de praktijk onmogelijk blijkt om de netto-winst van het lopende boekjaar enerzijds en de netto latente meerwaarden die op de activa rusten en ten tijde van de uitkering van het netto-actief gerealiseerd worden anderzijds in het geval van een ontbinding en vereffening van een vennootschap in één akte als liquidatiereserve te bestemmen. Dit is overigens ook de geldende visie in de rechtsleer.
“De ontbinding en de sluiting van de vereffening in één akte laat toe om de ontbindingsprocedure van de vennootschappen te verlichten en te versnellen, zodat zij op een vlotte en kostenefficiënte wijze uit het rechtsverkeer worden verwijderd”. (5) Indien de voorwaarden hiertoe vervuld zijn, stellen we vast dat er hiervan in de praktijk zeer frequent gebruik van wordt gemaakt.
Omdat er tijdens de procedure tot ontbinding en vereffening in één akte geen aanleg van een liquidatiereserves mogelijk is/lijkt, leidt dit in veel gevallen tot een verhoogde belastingdruk. We illustreren dit met een voorbeeld:
Stel dat een vennootschap haar boekjaar afsluit op 31 december. Op 31 juli 2024 wordt er beslist om de vennootschap te ontbinden en te vereffenen in één akte, aangezien haar activiteiten stopgezet zijn. De vennootschap bezit een onroerend goed met een marktwaarde van 500.000 EUR (boekwaarde 300.000 EUR) en bezit nog liquide middelen voor een bedrag van 300.000 EUR. Het fiscaal gestort kapitaal van de vennootschap bedraagt 100.000 EUR. Daarnaast staan er voor 400.000 EUR liquidatiereserves in de boeken. Het nettoresultaat (na belastingen) van het boekjaar bedraagt 100.000 EUR. We nemen de hypothese aan dat alle schulden van de vennootschap, inclusief de vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van het boekjaar, reeds werden (voor)afbetaald.
In het kader van de ontbinding en vereffening in één akte wordt het netto-actief aan de aandeelhouders van de vennootschap uitgekeerd. De activa van de vennootschap bestaan in casu enerzijds uit het onroerend goed en anderzijds uit de liquide middelen. Bij de uitkering ten voordele van de aandeelhouders moet - ook bij het onroerend goed - de werkelijke waarde in acht worden genomen.
De fiscale wetgeving voorziet uitdrukkelijk in een trapsgewijze verdeling van het vermogen van de vennootschap, waarbij liquidatieboni (of -voorschotten) (i) eerst worden aangerekend op het fiscaal gestort kapitaal, (ii) vervolgens op de liquidatiereserves en (iii) pas daarna op de gewone belaste reserves. (6)
In bovenstaand voorbeeld zal aldus 500.000 EUR aan activa belastingvrij (zonder toepassing roerende voorheffing) kunnen worden uitgekeerd aan de aandeelhouders aangezien:
Vermits op dat moment deze twee categorieën ‘opgebruikt’ zijn, zullen overige toebedelingen aan de aandeelhouder (i.e. de liquide middelen) in het licht van de ontbinding van de vennootschap als een uitkering van een gewone belaste reserve beschouwd worden.
In dit voorbeeld zou aldus het onroerend goed (met een marktwaarde van 500.000 EUR) belastingvrij (zonder toepassing roerende voorheffing) aan de aandeelhouder uitgekeerd kunnen worden. (7)
De uitkering van het onroerend goed triggert evenwel vennootschapsbelasting: aangezien dit slechts een boekwaarde van 300.000 EUR heeft (terwijl de marktwaarde 500.000 EUR bedraagt) wordt er door de vennootschap immers een meerwaarde gerealiseerd voor een bedrag van 200.000 EUR. De vennootschap zal vennootschapsbelasting verschuldigd zijn. Rekening houdende met het standaardtarief van 25% in de vennootschapsbelasting, is er bijgevolg nog 50.000 EUR aan vennootschapsbelasting verschuldigd. In ons voorbeeld gaan we ervan uit dat de overblijvende liquide middelen binnen de vennootschap hiertoe aangewend worden. Zodoende resteren er netto nog 250.000 EUR aan liquide middelen.
Dit betekent dan dat de winst van dit verkort boekjaar na belastingen (zijnde 100.000 EUR, zich vertalend in liquide middelen op het actief) en de overige liquide middelen die nog binnen de vennootschap voorhanden zijn van 150.000 EUR wanneer zij worden uitgekeerd aan de aandeelhouders onderhevig zijn aan een tarief van 30% roerende voorheffing, hetgeen neerkomt op een bedrag van 75.000 EUR.
Het fiscale kostenplaatje voor de aandeelhouder op het vlak van de roerende voorheffing bedraagt in dit scenario aldus 75.000 EUR.
Hoe kan deze fiscale kost worden verlaagd? Een tussenoplossing kan er in bestaan om het boekjaar (waarin de winst werd gerealiseerd), nog op het gebruikelijke tijdstip te laten afsluiten (aldus per 31 december 2024) alvorens over te gaan tot ontbinding en vereffening in één akte (bijvoorbeeld in de loop van 2025).
We hernemen bovenstaand voorbeeld:
Indien de ontbinding en vereffening in één akte niet op 31 juli 2024, maar op 30 april 2025 plaatsvindt, dan zal het boekjaar dat loopt van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 nog kunnen worden afgesloten.
Ervan uitgaande dat de algemene vergadering over boekjaar 2024 vervroegd - bijvoorbeeld op 15 april 2025 - plaatsvindt, zal er over de boekhoudkundige winst na belasting (in ons voorbeeld 100.000 EUR) van boekjaar 2024 nog een liquidatiereserve kunnen worden aangelegd. De vennootschap zal hierover uiteraard wel de anticipatieve heffing van 10% moeten betalen, hetgeen neerkomt op een (netto) fiscale kost van 9,09% (9.090 EUR). Hierdoor zal een bedrag van 90.910 EUR worden overgeboekt naar de liquidatiereserves. Hierover zal bij de uitkering ten tijde van de ontbinding en vereffening in één akte op 30 april 2025 geen roerende voorheffing meer verschuldigd zijn.
Merk op dat deze variant evenwel geen soelaas biedt voor de toebedeling van het onroerend goed en de uitkering van de netto-winst ingevolge de realisatie van de latente meerwaarde die hierop rust. Ook bij een ontbinding en vereffening in één akte op 30 april 2025, zal er nog steeds 30% roerende voorheffing verschuldigd zijn op de netto-meerwaarde (150.000 EUR), hetgeen neerkomt op een fiscale kost op het vlak van roerende voorheffing van 45.000 EUR.
In hoofde van de aandeelhouder bedraagt het totale kostenplaatje binnen deze variant aldus 54.090 EUR. Door even met de ontbinding en vereffening in één akte te wachten, spaart men aldus 20.910 EUR aan belastingen uit.
Een (beter) alternatief bestaat erin om te opteren voor een reguliere vereffeningsprocedure, waarbij de ontbinding en vereffening in twee aktes plaatsvindt.
Het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen bepaalt immers dat een beslissing tot ontbinding van een vennootschap ook de afsluiting van het boekjaar impliceert. Daarnaast wordt er bepaald dat een vennootschap blijft bestaan vanaf de beslissing tot ontbinding tot de sluiting van haar vereffening.
Dit betekent dat er voor het boekjaar van ontbinding een jaarrekening moet worden opgesteld en aan de algemene vergadering moet worden voorgelegd (en dit ongeacht de statutaire afsluitdatum van de vennootschap). Daarnaast zal de vereffenaar over het afgelopen boekjaar jaarlijks een jaarrekening moeten opstellen (op datum van de statutaire afsluitdatum) en dit uiterlijk tot op het moment van de sluiting van de vereffening. Zodoende vinden er in het jaar van de beslissing tot ontbinding twee verkorte boekjaren plaats.
Bovendien werkt dit ook fiscaal door, waardoor in het verkorte boekjaar dat afloopt op het moment van de beslissing tot de ontbinding tevens een liquidatiereserve kan worden aangelegd op de gerealiseerde boekhoudkundige winst na belastingen. Vervolgens kan men vanaf het volgende boekjaar - ook in het boekjaar van sluiting van de vereffening - liquidatievoorschotten (conform voormelde aanrekeningswijze bij ontbinding, waardoor de uitkeringen aangerekend op het fiscaal gestort kapitaal en op de liquidatiereserves vrij van roerende voorheffing kunnen gebeuren). (8)
We hernemen bovenstaand voorbeeld. Stel dat er op 31 juli 2024 wordt beslist om de vennootschap te ontbinden onder de reguliere vereffeningsprocedure (in twee aktes) en de vereffening wordt afgesloten op 30 april 2025.
Aangezien de beslissing tot ontbinding het einde van het boekjaar impliceert, zal er voor het boekjaar van 1 januari 2024 tot en met 31 juli 2024 een jaarrekening moeten worden opgesteld. Met betrekking tot de gerealiseerde boekhoudkundige winst na belasting (in casu is dit 100.000 EUR) kan de algemene vergadering bij de goedkeuring van de jaarrekening beslissen om een liquidatiereserve aan te leggen. Bovendien zal de vennootschap voor de periode 1 januari 2024 tot en met 31 juli 2024 een 'aangifte speciaal’ in de vennootschapsbelasting moeten indienen. De verschuldigde anticipatieve heffing bedraagt opnieuw 9.090 EUR. Ook wordt er net zoals bij de eerste variant een bedrag van 90.910 EUR overgeboekt naar de liquidatiereserves.
De vennootschap zou nadien kunnen opteren om bijvoorbeeld op 30 november 2024 het onroerend goed uit te keren aan haar aandeelhouders. Aangezien de vennootschap het onroerend goed wenst uit te keren op het moment dat zij reeds in staat van vereffening verkeert, moet deze uitkering beschouwd worden als een liquidatievoorschot. De fiscale wetgeving legt zoals u weet een trapsgewijze verdeling van het vermogen van de vennootschap op, waarbij de uitkering (i) eerst wordt aangerekend op het fiscaal gestort kapitaal, (ii) vervolgens op de liquidatiereserves en (iii) pas daarna op de gewone belaste reserves. In huidig voorbeeld zal dus eerst 100.000 EUR worden aangerekend op het fiscaal gestort kapitaal en daarna 400.000 EUR op de liquidatiereserves waardoor finaal geen roerende voorheffing verschuldigd zal zijn in hoofde van de aandeelhouders.
Vervolgens zal er voor het boekjaar van 1 augustus 2024 tot en met 31 december 2024 een jaarrekening moeten worden opgesteld. Op de gerealiseerde boekhoudkundige winst na belasting kan er bij de goedkeuring van de jaarrekening (net zoals bij de eerste variant een beetje vroeger dan normaal / statutair voorzien, bijvoorbeeld op 15 april 2025) wederom beslist worden om een liquidatiereserve aan te leggen.
In bovenstaand voorbeeld wordt er een meerwaarde gerealiseerd op het onroerend goed voor een bedrag van 200.000 EUR. Na belasting zal er een netto-meerwaarde worden gerealiseerd van 150.000 EUR. Er kan - bij de goedkeuring van de jaarrekening voor het boekjaar 1 augustus 2024 tot en met 31 december 2024 - op 15 april 2025 wederom beslist worden om een liquidatiereserve aan te leggen over de volledige netto-winst na belasting van 150.000 EUR. Bovendien zal de vennootschap voor de periode 1 augustus 2024 tot en met 31 december 2024 een aangifte in de vennootschapsbelasting moeten indienen. Dit zal resulteren in een anticipatieve heffing van 13.636 EUR en een bijkomend aangelegde liquidatiereserve van 136.364 EUR.
Door de sluiting van de vereffening uit te stellen tot het volgend boekjaar - in ons voorbeeld op 30 april 2025 - kunnen tot slot de liquide middelen die in de vennootschap nog aanwezig zijn uitgekeerd worden. Deze bedragen (omwille van de verschuldigde vennootschapsbelasting, incl. anticipatieve heffingen) nog 227.274 EUR (= 300.000 - 50.000 - 9.090 - 13.636). Hier staan op dat moment nog 227.274 EUR aan liquidatiereserves tegenover (= 90.910 + 136.364). Dit betekent dat er ten tijde van deze slotuitkering geen roerende voorheffing meer verschuldigd zal zijn.
In hoofde van de aandeelhouder bedraagt het totale kostenplaatje binnen deze variant aldus 22.726 EUR. Door op deze manier te werk te gaan, bespaart men 52.274 EUR ten opzichte van de ‘standaard’ ontbinding en vereffening in één akte en 31.364 EUR vergeleken met de ontbinding en vereffening in één akte in het boekjaar na stopzetting van de activiteiten.
Bij een vereenvoudigde procedure tot ontbinding en vereffening in één akte is het momenteel en louter omwille van praktische belemmeringen en techniciteiten niet mogelijk om over de winst van het boekjaar na belastingen en/of over de latente meerwaarden die op de activa rusten een liquidatiereserve aan te leggen.
Echter, wanneer de reguliere vereffeningsprocedure wordt gevolgd en/of wanneer men de ontbinding en vereffening in één akte met een jaartje uitstelt, kan er al heel wat aan belastingen bespaard worden.
Nochtans werd de procedure tot ontbinding en vereffening in één akte in het leven geroepen omdat de reguliere vereffeningsprocedure vaak als te complex en onnodig tijdrovend werd beschouwd. Bovenstaand voorbeeld toont echter aan dat de reguliere vereffeningsprocedure een significant fiscaal voordeel biedt, waardoor deze procedure - ondanks de administratieve lasten - in heel wat gevallen interessanter zal zijn.
Het valt dan ook te betreuren dat de vereenvoudigde procedure tot ontbinding en vereffening in één akte fiscaal wordt afgestraft en dit niet eens omwille van een actieve keuze van de wetgever, maar louter omwille van de vennootschapsrechtelijke en fiscaal-technische voorschriften in het licht van de aanleg van een liquidatiereserve. Het zou wenselijk zijn als de fiscale administratie, eventueel in samenspraak met de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, stappen onderneemt om dit euvel te verhelpen, zodat ook bij een vereenvoudigde procedure een liquidatiereserve kan worden aangelegd.