Beurstaks op buitenlandse verrichtingen doorstaat ook toets Grondwettelijk Hof

Nadat het Europese Hof van Justitie begin dit jaar reeds uitspraak heeft gedaan over de Belgische beurstaks die verschuldigd is op transacties via buitenlandse tussenpersonen (HvJ 30 januari 2020, C-725/18), heeft het Grondwettelijk Hof op 4 juni haar finale oordeel geveld (GwH 4 juni 2020, nr. 79/2020). Het Hof bevestigt de visie van het Hof van Justitie dat de regeling niet strijdig is met het vrij verkeer van diensten. Bovendien is de regeling ook niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel.


Achtergrond

In het verleden was de Belgische beurstaks enkel verschuldigd voor verrichtingen die in België werden aangegaan of uitgevoerd. Wanneer een Belgisch ingezetene verrichtingen uitvoerde via een buitenlandse tussenpersoon was de taks in principe niet verschuldigd.


Met ingang van 1 januari 2017 werd het toepassingsgebied van de taks uitgebreid door de Programmawet van 25 december 2016. Verrichtingen werden sindsdien ook geacht in België te zijn aangegaan of uitgevoerd wanneer het order daartoe werd gegeven aan een buitenlandse tussenpersoon door een natuurlijke persoon met gewone verblijfplaats in België of door een rechtspersoon voor rekening van een zetel of een vestiging ervan in België (nieuw art. 120, lid 2 WDRT).


De beurstaks wordt klassiek ingehouden door de Belgische tussenpersoon. Het is deze tussenpersoon die instaat voor de aangifte en betaling van de taks. De nieuwe regeling heeft echter tot gevolg dat Belgisch ingezetenen die beroep doen op een buitenlandse tussenpersoon de beurstaks zelf moeten aangeven en betalen (art. 126/2 WDRT), terwijl dit niet het geval is indien zij beroep doen op een Belgische tussenpersoon.


Tegen deze bepalingen van de Programmawet werd een beroep tot vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Door de verzoekende partij werden drie middelen ingeroepen:


  • een schending van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel;
  • een schending van het Europese vrij verkeer van diensten;
  • een schending van het Europese vrij verkeer van kapitaal.


Aangezien de argumenten gedeeltelijk gestoeld waren op Europese wetgeving heeft het Grondwettelijk Hof bij arrest van 8 november 2018 enkele prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest nr. 149/2018).


Hof van Justitie

Voor het Europees Hof van Justitie werd geargumenteerd dat het voor een Belgisch ingezetene risicovoller, duurder en bezwarender is om gebruik te maken van een buitenlandse tussenpersoon dan van een Belgische tussenpersoon, waardoor het minder aantrekkelijk is om op een buitenlandse tussenpersoon een beroep te doen.


Hoewel het Europese Hof oordeelde dat de nieuwe regeling een verschil in behandeling invoerde dat Belgisch ingezetenen ervan kan weerhouden een beroep te doen op buitenlandse tussenpersonen (en er bijgevolg een beperking van het vrij verkeer voorlag), oordeelde het Hof dat er geen schending was aangezien de beperking wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Het Hof aanvaardde dat de Belgische regeling ertoe strekt de doeltreffendheid van de belastinginning en van de belastingcontroles te waarborgen en belastingontwijking te bestrijden.


Grondwettelijk Hof

Wat de middelen van de verzoekende partij betreft die waren gestoeld op het Europees recht, verwijst het Grondwettelijk Hof louter naar de uitspraak van het Hof van Justitie. Het Hof besluit dat deze middelen niet gegrond zijn, zonder er veel meer woorden aan vuil te maken en het arrest van het Europese Hof verder te analyseren.


Daarnaast behandelt het Grondwettelijk Hof ook nog het eerste middel, dat gesteund was op een mogelijke schending van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. De verzoekende partij was immers van oordeel dat er een onderscheid werd ingevoerd tussen Belgische ordergevers, naargelang zij een beroep doen op een in België gevestigde of een in het buitenland gevestigde tussenpersoon.


Ook dit middel wordt door het Hof afgewezen. Het Hof stelt dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium (de locatie van de tussenpersoon), en dat de doelstelling van de wetgever als wettig moet worden aangemerkt. Het Hof verwijst naar de mogelijkheid voor een buitenlandse tussenpersoon om een aansprakelijk vertegenwoordiger in België aan te stellen, waaraan de verplichtingen inzake de betaling van de beurstaks kunnen worden toegewezen, en naar de mogelijkheid voor de ordergever om een mandataris aan te stellen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Aangezien een ordergever de keuze heeft om te kiezen voor de oplossing die hem het minst hinderlijk lijkt, is de bestreden wetgeving volgens het Hof redelijk verantwoord.


Het vernietigingsberoep wordt bijgevolg door het Grondwettelijk Hof afgewezen, zodat de wetgeving volledig van toepassing blijft.


Bart De Cock – Counsel (bart.decock@tiberghien.com)


Bron: Tiberghien

Mots clés

Articles recommandés

Arizona en de belasting op roerende inkomsten: analyse en vooruitzichten

Niet-inwoners: u kunt vanaf nu uw aangifte 2024 online indienen

Bijlage 276 CJC: nieuwe aangifteplicht voor juridische constructies!