In een arrest van 11 juni 2020 spreekt het Hof van Cassatie zich (nog maar eens) uit over de zogenaamde (fiscale) Antigoon-leer en komt tot het besluit dat het in het kader van een strafprocedure onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal alsnog gebruikt kan worden voor de fiscale naheffing.
De achterliggende feiten zijn (op zijn minst) pikant. Zij hebben betrekking op de welbekende KB Lux zaak. Deze zaak werd reeds in 1994 opgestart en dit op basis van gestolen informatie die aan de politiediensten was overgemaakt door een gewezen werknemer van de bank. Op grond van deze informatie werden meerdere klanten van de bank strafrechtelijk vervolgd.
De aangewezen onderzoeksrechter en het parket waren het er blijkbaar wel over eens dat men de achterliggende diefstal beter zou maskeren (hetgeen in wezen van meet af aan een juridische misvatting was). Om die (onterechte) reden werden huiszoekingen geënsceneerd en valse processen-verbaal opgesteld.
Uiteindelijk kwam alles aan het licht, met als gevolg dat de beklaagden vrijuit gingen. De rechter oordeelde dat het onderzoek van meet af aan dermate oneerlijk was gevoerd dat de beklaagden elk eerlijk proces werd ontzegd. Het Hof van Cassatie sloot zich hierbij aan (Cass. 31 mei 2011).
De klanten van de bank konden dus misschien wel even opgelucht adem halen. De kous was hiermee echter niet af. De strafrechtelijke deur werd dichtgetimmerd. De fiscus was inmiddels al binnengeglipt. Zoals gebruikelijk had hij meteen inzage genomen van het strafdossier.
De vraag rees dan ook welke het lot zou zijn van het bewijsmateriaal dat op de genoemde slinkse wijze aan het strafdossier was toegevoegd.
De fiscale procedureadvocaten waren hierover bij aanvang vrij optimistisch. Tot nader order gold daar immers het principe van de bewijsuitsluiting. Of m.a.w., hetgeen op een onrechtmatige wijze werd verkregen (a fortiori door een overheid), kon later niet dienstig gebruikt worden met het oog op de taxatie. Maar dit optimisme verdween snel.
Het principe van de bewijsuitsluiting kwam inderdaad onder vuur te liggen.
Met name (en in deze zaak ironisch genoeg) voor het eerst in het strafrecht werd het principe omgedraaid. In het befaamde Antigoon-arrest van 14 oktober 2003, dat naderhand ook wettelijk verankerd werd, werd immers uitgegaan van de toelaatbaarheid van het bewijs.
De lessen uit het strafrecht werden nadien ook overgenomen (weze het in een gewijzigde vorm) in het fiscaal recht. In zijn arrest van 22 mei 2015 bevestigde het Hof van Cassatie dit principe voor het eerst. Voortaan geldt ook in deze rechtstak dat het onrechtmatig verkregen bewijs slechts in en aantal gevallen moet worden uitgesloten, met name (i) indien de wetgever een bijzondere sanctie heeft voorzien, (ii) indien de bewijsmiddelen verkregen zijn op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden als ontoelaatbaar moet worden geacht, of (iii) indien dit gebruik het recht van de belastingplichtige op een eerlijk proces in het gedrang brengt.
Deze rechtspraak draait inmiddels op volle toeren. Stelselmatig past het Hof van Cassatie deze leer toe in fiscale zaken.
Het kan dan ook niet verwonderen dat uiteindelijk ook het KB Lux drama de revue zou passeren.
In wezen werd hier door de belastingplichtigen betoogd dat de vastgestelde onregelmatigheden in de strafprocedure automatisch zouden leiden tot de bewijsuitsluiting in fiscale zaken. Maar het Hof van Cassatie ziet dit (in navolging van de bodemrechtspraak overigens) anders.
In zijn arrest van 11 juni 2020 oordeelt het Hof dat “de vraag of in het kader van een strafonderzoek onrechtmatig verkregen bewijselementen kunnen worden aangewend met het oog op de belastingheffing afhankelijk is van een autonome belangenafweging, zodat de beslissing van de strafrechter om deze elementen uit te sluiten niet noodzakelijk moet leiden tot bewijsuitsluiting op fiscaal vlak”.
Vanuit deze premisse wordt vervolgens geoordeeld dat de bodemrechter in casu (en op grond van de fiscale Antigoon-criteria) tot het besluit kon komen dat er geen reden is tot uitsluiting van de gegevens van het strafdossier. Dit laatste wordt dan weer gemotiveerd vanuit de vaststellingen dat:
– De fiscale administratie geen aandeel had in de vastgestelde onregelmatigheden;
– De fiscale administratie op regelmatige wijze kennis heeft gekregen van de resultaten van het strafdossier;
– De materiële juistheid van de bewijzen niet wordt betwist;
– De eiser al zijn rechten van verdediging heeft kunnen uitoefenen;
– Er geen aanwijzingen zijn van “rechtsmisbruiken of schendingen van de beginselen van behoorlijk bestuur”;
– Rekening dient te worden gehouden met het algemeen belang van eerlijke en juiste belastingheffing.
De redenering van het Hof van Cassatie is zuiver. Dat is zeker. Op een bijzonder consequente manier onderscheidt het Hof het strafrechtelijk kader van het fiscaal kader.
Het parket en de onderzoeksrechter kunnen dus blijkbaar een dossier tot op het bot contamineren op het moment dat zij het (op zich staande) bewijsmateriaal verkrijgen. Het latere gebruik ervan lijkt te zijn gevrijwaard. De besmettingsgraad blijkt inderdaad gering, of zelfs onbestaande, zolang althans de toets aan de fiscale Antigoon-criteria (binnen het luik van het fiscaal proces) wordt doorstaan.
Een dergelijke benadering (met een strikte opsplitsing tussen de “verkrijging” en het latere “gebruik”), is niettemin bekritiseerbaar.
Zo oordeelde het Hof van Justitie alvast dat het gebruik in een administratieve context van in de strafprocedure verkregen gecontamineerd materiaal geenszins een evidentie is (zie HvJ, Webmindlicences, 17 december 2015).
De vraag rijst voorts of het Hof hiermee niet stilaan gevangen raakt in een net dat ze zelf heeft gespannen. Met name het strikte onderscheid tussen de fiscale taken van de overheid enerzijds, en de strafrechtelijke taken van diezelfde overheid anderzijds, is (op zijn minst) misleidend. Het fiscaal recht is dermate verweven met het strafrecht dat het bijna bevreemdend overkomt om de beide zo onafhankelijk van elkaar te gaan beschouwen. Het is overigens inmiddels vaste rechtspraak aan het worden dat fiscale sancties en strafsancties cumulatief kunnen worden opgelegd, net omdat beide procedures onderling verbonden zijn met elkaar (dit ligt in het verlengde van de rechtspraak van het EHRM, 15 november 2016, A en B t./ Noorwegen, 24130/11 en 29758/11 en van het HvJ, nr. C-524/15, Luca Menci, 20 maart 2018). De verstrengeling van de procedures werd op vandaag overigens nog meer aangescherpt (zie Wet 5 mei 2019 op basis waarvan de strafrechter zich voortaan ook over het fiscale geschil zal kunnen uitspreken).Besluit
We kunnen dus (voorzichtig) besluiten dat de uitspraak van het Hof van Cassatie blijk geeft van een doorgedreven toepassing van juridische denkkaders die het Hof zelf heeft gecreëerd, met die bijzonderheid dat op die manier een wel zeer scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de “verkrijging” van bewijsmateriaal in een strafrechtelijke context enerzijds, en het “gebruik” ervan in een fiscale context anderzijds. Of men dit onderscheid op lange termijn ernstig kan volhouden, is m.i. maar al te zeer de vraag, gelet op de onderlinge verwevenheid van de rechtstakken.
Bron: Bloom