Sinds 1 januari 2019 zijn Belgische ondernemingen onderworpen aan de regeling met betrekking tot de “gecontroleerde buitenlandse vennootschappen”. Deze antimisbruikbepaling, eveneens CFC-regeling (Controlled Foreign Companies) genoemd, zal mijn inziens geen negatieve impact hebben op de aantrekkingskracht van het fiscale gunstregime voor Belgische holdings.
België is een belangrijk toevluchtsoord voor holdingvennootschappen.
Dankzij de recente hervorming van de vennootschapsbelasting is ons fiscaal stelsel voor holdings zelfs één van de meest aantrekkelijke binnen de Europese Unie geworden. Hierdoor is België erg gegeerd bij multinationals of rijke families om er een holding te gaan vestigen. Het is niet toevallig dat één van de rijkste personen van de planeet, de Fransman Bernard Arnault, ervoor heeft gekozen om een groot deel van zijn participaties binnen de luxegroep LVMH te gaan centraliseren binnen twee Belgische holdings.
De richtlijn van 12 juli 2016 tegen de belastingontwijking (de fameuze « ATAD »-richtlijn), die België met enige terughoudendheid heeft goedgekeurd, riskeerde echter de aantrekkingskracht van ons holdingregime ernstig te ondermijnen. Deze richtlijn legt de Lidstaten immers de verplichting op om de CFC-regeling in te voeren, die ervoor zorgt dat de inkomsten van laag belaste buitenlandse entiteiten die zij controleert worden opgenomen in de belastbare grondslag van de binnenlandse vennootschap.
De CFC-regeling (in de vennootschapsbelasting) kan worden vergeleken met de Kaaimantaks (in de personenbelasting). In beide gevallen gaat het er inderdaad om, mits naleving van bepaalde voorwaarden, om de winst van een laag belaste buitenlandse entiteit te gaan belasten in hoofde van een Belgische vennootschap (CFC-regeling) of van een Belgische natuurlijke persoon (Kaaimantaks), zelfs wanneer deze winst niet wordt uitgekeerd. Deze regels kunnen m.a.w. leiden tot de belasting van een Belgische inwoner op inkomsten die hij niet verkregen heeft. De Engelse uitdrukking « tax without cash » vat deze huiveringwekkende toestand goed samen…
Onze vorige minister van Financiën is evenwel zeer vindingrijk geweest om de impact van de CFC-regeling te minimaliseren. Zo laat de ATAD-richtlijn de Lidstaten toe om te kiezen tussen twee benaderingswijzen om de CFC-regeling om te zetten in hun nationaal recht : een « harde » benadering (de benadering per entiteit) en een « softe » benadering (de transactionele benadering). Hoewel bepaalde « grote » Lidstaten (Frankrijk, Duitsland,…) de voorkeur hebben gegeven aan de eerste benadering heeft onze minister resoluut gekozen voor de tweede benadering, net zoals andere « kleinere » landen, zoals Luxemburg, Cyprus of Malta. De reden hiervoor hoeft men niet ver te gaan zoeken en is eenvoudig te vinden in het behoud van de competitiviteit van ons holdingregime, dat een belangrijk instrument is om buitenlandse investeerders aan te trekken.
De CFC-regeling, zoals omgezet in artikel 185/2 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB), zal zodoende slechts een beperkte impact hebben op de Belgische holdings die (rechtstreeks of onrechtstreeks) weinig belaste entiteiten controleren, en dit om twee redenen.
Enerzijds is haar toepassing afhankelijk van de naleving van strikte voorwaarden. De Belgische fiscus moet met name bewijzen dat de winst van de buitenlandse dochteronderneming « voortkomt uit een kunstmatige constructie of een reeks van constructies opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen », hetgeen zeker niet vanzelfsprekend is. Hiermee worden de zeer specifieke situaties bedoeld waarin de activa en/of de risico’s die winst opleveren worden ondergebracht in een laag belaste buitenlandse entiteit, wanneer de belangrijke functies (significant people’s functions) verbonden aan deze activa en risico’s worden uitgevoerd door de Belgische vennootschap die haar controleert. Bijvoorbeeld: een Belgische vennootschap draagt intellectuele eigendomsrechten over aan een (klein-)dochtervennootschap in Bermuda waarbij zij de belangrijke functies zelf verder blijft uitvoeren (hun ontwikkeling en verbetering, het nemen van belangrijke beslissingen betreffende hun exploitatie en hun bescherming,…).
Anderzijds beschikt de belastingadministratie reeds over een volledig arsenaal aan antimisbruikmaatregelen die deze strategieën van winstoverdrachten kunnen dwarsbomen: de bepalingen inzake verrekenprijzen (art. 26 of 185, §2 WIB92), het stelsel van de niet-tegenstelbaarheid van overdrachten van activa naar vennootschappen die van een gunstregime genieten (art. 344,§2 WIB92), enz.
De CFC-regeling is hierdoor opnieuw een mooi voorbeeld van een ingewikkelde en ondoeltreffende fiscale maatregel.
Emmanuel Philippe
Advocaat-vennoot (Bloom Law)
Docent Universiteit van Luik
Bron: http://tax.bloom-law.be/