Volgens het hof van beroep te Brussel moest de Europese woonstaatheffing wel degelijk worden verrekend met de regularisatieheffingen onder EBAbis en EBAter. De beroepsrechter bevestigt in een recent arrest van 28 maart 2023[1] dat het bedrag aan Europese woonstaatheffing dat werd ingehouden, onterecht niet werd verrekend met de vooropgestelde regularisatieheffing. Ten gronde werd nu geoordeeld dat de Belgische Staat gehouden is tot gedeeltelijke ontheffing van de opgelegde regularisatieheffing en dit ten belope van de Europese woonstaatheffing die werd ingehouden. De Belgische Staat is nu gehouden tot terugbetaling van de ten onrechte geïnde regularisatieheffing.
De Europese Spaarrichtlijn[2] had tot doel het garanderen dat rente-inkomsten die een inwoner van een lidstaat in een andere lidstaat (of derde staat) behaalt, effectief worden belast overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat van de inwoner. De wetgeving inzake de fiscale regularisatie voorzag evenwel niet in de uitdrukkelijke mogelijkheid om deze ingehouden Europese woonstaatheffing te verrekenen met de regularisatieheffing. In tegenstelling tot de huidig geldende wet van 21 juli 2016 (EBAquater), sloot de Programmawet van 27 december 2005 (EBAbis) - zoals gewijzigd door de wet van 11 juli 2013 (EBAter) - de mogelijkheid om de Europese woonstaatheffing te verrekenen niet expliciet uit. Voormeld manco werd reeds uitvoerig bekritiseerd in de rechtsleer[3] alsook tijdens de parlementaire voorbereidingen van de wet van 21 juli 2016 tot invoering van een permanent systeem inzake fiscale en sociale regularisatie. In het kader van de kwestieuze regularisatie van rente-inkomsten conform de Wet 27 December 2005, zoals gewijzigd door de Wet van 11 juli 2013, werd de ingehouden Europese woonstaatheffing echter niet door het Contactpunt Regularisaties verrekend met de finale regularisatieheffing.
Concreet kent de beroepsrechter nu terecht de verrekening toe van de Europese woonstaatheffing – als gevolg van de toepassing van de Europese Spaarrichtlijn - alsook de ontheffing van de regularisatieheffing, m.n. de terugbetaling van de ‘ten onrechte geïnde regularisatieheffing’, in zoverre zij de belasting op het roerend inkomen betreft.
De motivatie van voormeld recent arrest is meerledig. Allereerst verklaart de rechter de vordering tot terugvordering van de woonstaatheffing ontvankelijk. De rechter concludeert dat de vorderingen niet onontvankelijk zijn wegens zogenaamd gebrek aan een eerder ingesteld administratief beroep tegen eerdere aanslagen in de personenbelasting (de rechter beaamt dat de regularisatieheffing geen eigenlijke personenbelasting is) of tegen de regularisatieheffing zelf, noch wegens verjaring. Het feit dat de roerende inkomsten destijds niet werden aangegeven in de aangifte in de personenbelasting, is vanzelfsprekend irrelevant voor de verrekening en terugbetaling van de woonstaatheffing, en is er uiteraard meteen de aanleiding toe dat een fiscale regularisatie werd ingediend. De vordering tot terugbetaling kan dan ook niet onontvankelijk zijn wegens het niet naleven van de bezwaartermijn zoals voorzien in art. 371 WIB92. Het voorwerp van dergelijke terugvordering is immers de regularisatieheffing zelf en in geen geval de onderliggende aanslagen.
Verder oordeelt de beroepsrechter ten gronde dat de verrekenbaarheid van de Europese woonstaatheffing beperkt wordt tot het deel van de regularisatieheffing dat betrekking heeft op de belasting van de in de regularisatieaangifte begrepen roerende inkomsten, en zich aldus niet uitstrekt tot de in de regularisatieheffing opgelegde boete. Concreet haalt de rechter verschillende overwegingen ter motivering van zijn beslissing ten gronde aan:
Welke impact heeft het arrest op de berekening van de regularisatieheffing? Concreet werd nu geoordeeld dat de Belgische Staat gehouden is tot gedeeltelijke ontheffing (en terugbetaling) van de opgelegde regularisatieheffing en dit ten belope van de ingehouden Europese woonstaatheffing. Naar onze overtuiging opent het arrest perspectieven voor aangevers die al een regularisatieaangifte onder de Programmawet van 27 december 2005 (EBAbis),al dan niet zoals gewijzigd door de wet van 11 juli 2013 (EBAter), hebben ingediend (en betaald). Wie een aangifte EBA-bis en/of EBA-ter heeft ingediend heeft er dus belang bij deze zaak na te kijken en te berekenen wat het belang kan zijn.
Voor regularisatiedossiers ingediend onder EBAquater is de zaak iets complexer. Mogelijks zal het besproken arrest geen soelaas bieden omdat de nieuwe fiscale regularisatieprocedure, zoals ingevoerd door de wet van 21 juli 2016, de mogelijkheid om de woonstaatheffing te verrekenen expliciet uitsluit.[4] Echter, zoals in het arrest ook wordt bepaald, kan u zich beroepen op de directe werking van de Spaarrichtlijn. Het lijkt ons zeker niet geheel uitgesloten de woonstaatheffing te gaan terugvorderen.
Hebt u vragen over de impact van dit arrest op uw situatie? Neem gerust contact met ons op.
[1]Brussel 28 maart 2023, met rolnr. 2018/AF/78, (niet gepubliceerd).
[2] Richtlijn 2003/48/EG van 3 juni 2003 van de Raad van de Europese Unie betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling en tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 inzake de roerende voorheffing; De regeling is van toepassing voor de "betaalde of toegekende interesten verlopen vanaf 1 juli 2005".
[3] G.D. GOYVAERTS, “Enkele aspecten van de wet op de fiscale regularisatie aangaande private vermogens anno 2013”, TFR 446, 2013, 636; Tevens kan verwezen worden naar de tussenkomst van een parlementslid in de bespreking in de plenaire vergadering van de kamer van het wetsontwerp fiscale regularisatie op 27/6/2013: “Ik kom dan al meteen aan een eerste tekortkoming bij de voorliggende regeling rond fiscale regularisatie, namelijk de vraag waarom deze EU-woonstaatheffing niet kan worden verrekend met deze fiscale regularisatie”.
[4] Artikel 3, §1 van de wet van 21 juli 2016.
Bron: Tiberghien