Het Hof van Cassatie vraagt het Grondwettelijk Hof of het begrip « normale verrichtingen van beheer van een privévermogen » een schending inhoudt van het fiscale wettigheids- en gelijkheidsbeginsel. Aan de hand van dit normaliteitscriterium beoordelen de fiscale administratie en de rechter of concrete verrichtingen « normaal » of « abnormaal » zijn. Enkel de occasionele winst of baten die voortkomen uit normale verrichtingen van beheer van een privévermogen zijn uitgesloten van de kwalificatie als diverse inkomsten.
Het Hof oordeelt dat de beoordelingsbevoegdheid die de wetgever verleent aan de fiscale administratie en de rechter bij de invulling van het begrip « normale verrichtingen van beheervan een privévermogen » aan de hand van het criterium « voorzichtig en redelijk persoon » voldoende nauwkeurig en voorspelbaar is.Bovendien heeft de wetgever voorzien in waarborgen om de belastingplichtige te beschermen tegen willekeur. Artikel 90, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie die van toepassing is op hetaanslagjaar 2010, schendt dan ook niet het fiscale wettigheids- en gelijkheidsbeginsel.
Het Hof van Cassatie bevraagt het Grondwettelijk Hof over de grondwettigheid van het begrip « normale verrichtingen van beheer van een privévermogen » (artikel 90, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992). In het bodemgeschil staat een bijkomende aanslag op een vastgoedtransactie ter discussie. De betrokken personen zijn van oordeel dat de meerwaarde die voortvloeit uit de vastgoedtransactie niet kan worden gekwalificeerd als diverse inkomsten, aangezien het gaat over een normale verrichting van beheer van een privévermogen.
Het Hof stelt vast dat in beginsel alle occasionele winst of baten als diverse inkomsten worden belast. De wetgever heeft evenwel de occasionele winst of baten die voortkomen uit normale verrichtingen van beheer van een privévermogen willen uitsluiten van de kwalificatie als diverse inkomsten. Die uitzondering op de belasting dient strikt te worden geïnterpreteerd.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het begrip « normale verrichtingen van beheer van een privévermogen » verwijst naar het handelen als een voorzichtig en redelijk persoon. De wetgever heeft het begrip bijgevolg nader gepreciseerd waardoor de fiscale wet een minimum aan beoordelingsrichtlijnen bevat. Het kan de wetgever niet worden verweten dat de fiscale administratie en de rechter over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikken bij het invullen van een begrip dat betrekking heeft op zeer uiteenlopende situaties.
Bovendien heeft de wetgever voorzien in waarborgen om de belastingplichtige te beschermen tegen willekeur. Ten eerste kan elke belastingplichtige zich richten tot de fiscale administratie om te laten beoordelen hoe de belastingwet zal worden toegepast op een specifieke situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De belastingplichtige kan dus laten vaststellen bij bindende beslissing of de verrichting onder de uitzondering valt. Ten tweede dient de fiscale administratie de beginselen van behoorlijk bestuur te eerbiedigen. Ten derde kunnen mogelijke uiteenlopende interpretaties worden bijgestuurd door de beschikbare beroepen.
De beoordelingsbevoegdheid die de wetgever verleent aan de fiscale administratie en de rechter bij de invulling van het begrip « normale verrichten van beheer van een privévermogen » aan de hand van het criterium « voorzichtig en redelijk persoon » is dan ook voldoende nauwkeurig en voorspelbaar om in overeenstemming te zijn met het fiscale wettigheidsbeginsel.
Het Hof oordeelt dat artikel 90, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie die van toepassing is op het aanslagjaar 2010, het fiscale wettigheids- en gelijkheidsbeginsel (artikelen 170 en 172 van de Grondwet) niet schendt.
Dit persbericht, opgesteld door de cel “media” van het Hof, bindt het Grondwettelijk Hof niet.
De tekst van het arrestis te vinden op de webstek van het Grondwettelijk Hof.
Bron :Grondwettelijk Hof, februari 2022
Verwante analyse : Grondwettelijk Hof houdt vast aan artikel 90, 1° WIB92