Volgens de laatste vooruitzichten van de SCvV zouden de sociale uitgaven stijgen van 24,6 % van het bbp in 2019 tot 29,8 % van het bbp in 2070. De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen dus 5,2 procentpunt van het bbp. In vergelijking met het vorige verslag van juli 2020 liggen deze kosten 0,9 procentpunt van het bbp hoger. Recente pensioenmaatregelen, zoals het optrekken van de minima, verhogen de budgettaire kosten van de vergrijzing op lange termijn, maar versnellen de daling van het armoederisico voor gepensioneerden.
Volgens de nieuwe SCvV-vooruitzichten zal het gewicht van de sociale uitgaven in procent van het bbp in 2050 een piek bereiken, namelijk 30,1 % van het bbp. Deze stijging is vooral toe te schrijven aan hogere uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg, in het bijzonder te wijten aan de vergrijzing van de bevolking. De recente pensioenmaatregelen stuwen de uitgaven nog meer de hoogte in en zorgen ervoor dat de uitgavenpiek tien jaar later wordt bereikt dan in de vorige projectie van juli 2020.
In de periode 2050-2070 daalt het aandeel van de sociale uitgaven in procent van het bbp licht als gevolg van twee factoren. Ten eerste neemt de afhankelijkheidsratio van ouderen, of de verhouding tussen het aantal ouderen en de bevolking op actieve leeftijd, slechts matig toe. Ten tweede speelt ook de gedeeltelijke welvaartsaanpassing van de sociale uitkeringen een rol: de forfaitaire uitkeringen en de minima stijgen immers minder snel dan het gemiddeld loon in deze periode.
De economische impact op lange termijn van de coronacrisis op de budgettaire kosten van de vergrijzing zou beperkter zijn dan een jaar geleden werd verwacht.
Er werden drie alternatieve macro-economische scenario's uitgewerkt: (1) lagere productiviteitsgroei op lange termijn (gemiddeld 0,9 % per jaar tussen 2020 en 2070 in plaats van 1,2 % in het referentiescenario), (2) hogere werkloosheidsgraad op lange termijn (8 % in plaats van 7 %), (3) lagere productiviteitsgroei en hogere werkloosheidsgraad (combinatie van 1 en 2).
In het scenario met een lagere productiviteitsgroei bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2019 en 2070 7,5 procentpunt van het bbp, ten opzichte van 5,2 procentpunt in het referentiescenario. Een lager bbp-niveau doet immers het gewicht van alle sociale uitgaven toenemen (in % van dat bbp). Het scenario met een hogere werkloosheid met hogere werkloosheidsuitgaven en een lagere economische groei, leidt bijgevolg tot een stijging van de budgettaire kosten van de vergrijzing, namelijk 5,7 procentpunt van het bbp tussen 2019 en 2070. De combinatie van de eerste twee scenario’s doet de budgettaire kosten van de vergrijzing oplopen tot 8 procentpunt van het bbp tussen 2019 en 2070.
Drie alternatieve demografische scenario's werden geanalyseerd: één met een hoger sterftecijfer en de twee andere met een lager en hoger internationaal migratiesaldo (in vergelijking met het referentiescenario).
Bij een hogere mortaliteit daalt vooral het aantal ouderen, terwijl de beroepsbevolking (18 tot 66 jaar) ongewijzigd blijft. In 2070 is de afhankelijkheidsratio van ouderen 3,1 procentpunt lager dan in het referentiescenario. De budgettaire kosten zijn dus lager (3,8 procentpunt tussen 2019 en 2070), door de lagere uitgaven voor pensioenen en langdurige zorg.
De scenario's met een hoger (lager) migratiesaldo vertonen een toename (afname) van de beroepsbevolking, met een toename (afname) van het bbp tot gevolg. Er wordt opgemerkt dat deze twee scenario’s geen symmetrisch profiel naar boven en naar onder vertonen in vergelijking met het referentiescenario. In het scenario met een hoger migratiesaldo is de afhankelijkheidsratio van ouderen in 2070 1,2 procentpunt lager, terwijl deze in het scenario met een lager migratiesaldo 8 procentpunt hoger ligt. Bijgevolg bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2019 en 2070 4,4 procentpunt van het bbp in het scenario met een hoger migratiesaldo en lopen ze op tot 8,2 procentpunt van het bbp in het scenario met een lager migratiesaldo.
Op basis van de enquête “European Union Survey on Income and Living Conditions” (EU-SILC) van 2019, over het inkomen van 2018, bedraagt het armoederisico van gepensioneerden 13,4 % tegenover 14,8 % voor de totale bevolking. Een persoon loopt een armoederisico als het equivalent beschikbaar inkomen onder de armoededrempel ligt, die 1 230 euro per maand bedraagt in 2018.
Aangezien de SCvV-vooruitzichten op andere inkomensbegrippen zijn gebaseerd dan de EU-SILC is het meer aangewezen om de evolutie van het armoederisico te presenteren dan wel het niveau. Tegen 2070 daalt het armoederisico voor gepensioneerden als gevolg van twee factoren. Ten eerste leiden de recente maatregelen om de pensioenen te verhogen en het mechanisme voor de welvaartsaanpassing van de sociale uitkeringen tot een snellere stijging van de minimumpensioenen en de IGO dan de armoedegrens tot midden de jaren 2030. Ten tweede draagt de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen bij tot de daling van het armoederisico voor gepensioneerden. Meer vrouwen bouwen dus een eigen pensioen op en hun gemiddelde pensioenbedrag neemt ook toe door langere loopbanen. Deze twee elementen verminderen ook de inkomensongelijkheid tussen gepensioneerden.
Overigens daalt het armoederisico zowel bij oudere mannen als bij oudere vrouwen. Bij vrouwen verloopt de daling echter trager als gevolg van twee factoren. Enerzijds daalt het aandeel weduwen, die grotendeels goed beschermd zijn tegen het risico op armoede door relatief genereuze overlevingspensioenen. Anderzijds neemt het aandeel van oudere mannen en vrouwen die gescheiden of nooit gehuwd zijn, toe. Een relatief korte loopbaan komt echter veel vaker voor bij gescheiden en nooit gehuwde vrouwen dan bij mannen met dezelfde burgerlijke staat, met als gevolg een lager pensioen en hoger armoederisico dan bij mannen.
De SCvV publiceerde haar eerste jaarlijks verslag in 2002. Het huidige verslag is dus de 20e editie en de gelegenheid bij uitstek om de balans op te maken van de evolutie van de geraamde budgettaire kosten van de vergrijzing in de afgelopen twee decennia. In de loop der jaren zijn de budgettaire kosten van de vergrijzing veranderd naar gelang van de projectiehorizon, de hypothesen, de projectiemethodologieën of zelfs grote onvoorziene crisissen of hervormingen die door opeenvolgende regeringen zijn ingevoerd. Al deze elementen worden uitvoerig belicht in een focus in dit verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing.
De Studiecommissie voor de Vergrijzing benadrukt dat de langetermijnvooruitzichten geenszins voorspellingen zijn
Voorspellingen pogen de best mogelijke raming te geven van een nabije toekomst (een jaar, of zelfs twee jaar). Vooruitzichten die worden opgesteld over een langere periode zijn daarentegen onvermijdelijk gebaseerd op hypothesen. Gezien de onzekerheid waarmee bepaalde hypothesen worden omgeven, worden gevoeligheidsanalyses van de resultaten voor bepaalde sleutelparameters voorgesteld. Vooruitzichten beweren niet ‘het’ exacte cijfer te geven voor een gegeven horizon, maar vormen een besluitvormingsinstrument dat het debat ter zake kan kaderen. Ten slotte herinneren we eraan dat deze vooruitzichten betrekking hebben op bepaalde gevolgen van de vergrijzing, zonder rekening te houden met andere uitdagingen zoals de klimaatverandering, en gebaseerd zijn op een ongewijzigd sociaaleconomisch stelsel.
Bron: Federaal Planbureau