Het omzetverlies van de Belgische ondernemingen als gevolg van de coronacrisis is slechts licht toegenomen, van 9 % in maart tot 10 % in april. Voor de meeste bedrijfstakken blijft de omzet relatief stabiel, maar het omzetverlies is sterk gestegen in de niet-voedingswinkels en vooral de niet-medische contactberoepen, die beide getroffen werden door de aanscherping van de beperkende maatregelen tijdens de paaspauze. Zeker in de bouw en de industrie verschuift de focus ondertussen meer en meer naar de aanbodproblemen. De verwachtingen ten aanzien van de omzet voor 2021 en 2022 blijven overwegend stabiel. Dat blijkt uit de nieuwe ERMG-enquête bij de Belgische ondernemingen, die begin vorige week werd afgenomen. De investeringen van grote ondernemingen worden relatief minder geraakt door de coronacrisis, terwijl de vragen naar het verloop van specifieke investeringscategorieën in 2021 vooral de impact van veranderende arbeidsprocessen en meer bepaald telewerk tonen.
Vorige week hebben verscheidene federaties die de ondernemingen en de zelfstandigen vertegenwoordigen (BECI, NSZ, UCM, UNIZO, UWE en VOKA) een nieuwe ERMG-enquête gehouden. Dat initiatief wordt gecoördineerd door de NBB en het VBO. Het was de twintigste in een reeks enquêtes die sinds maart 2020 worden gehouden om na te gaan welke impact de coronacrisis en de beperkende maatregelen hebben op de economische bedrijvigheid en op de financiële gezondheid van de ondernemingen. In totaal namen 3 334 ondernemingen en zelfstandigen aan de enquête van vorige week deel [1].
De enquête van april werd afgenomen tussen 19 en 21 april. Dat is tijdens de laatste week van de paaspauze, waarbij de scholen al waren heropgestart, maar de niet-medische contactberoepen nog verplicht gesloten waren en de niet‑essentiële winkels nog op afspraak moesten werken. De resultaten weerspiegelen dus nog niet de opheffing van deze maatregelen sinds 26 april, noch de beslissingen van het Overlegcomité van 23 april over de geplande versoepelingen.
Rekening houdend met de grootte van de ondernemingen en met de sectorale toegevoegde waarde, rapporteren de vorige week bevraagde ondernemingen een daling van hun huidige omzet met 10 % ten opzichte van de normale waarde. Dat komt neer op een lichte verslechtering ten opzichte van de enquête van maart, die werd afgenomen vóór de paaspauze. Het omzetverlies is opnieuw duidelijk hoger in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (‑14 %) en is deze enquête dicht bij het nationale gemiddelde in het Waals Gewest en in het Vlaams Gewest.
[1] De ERMG-enquête berust op de beoordeling van de ondernemingen die aan de enquête deelnemen. De vergelijking in de tijd van de resultaten moet enigszins omzichtig worden geïnterpreteerd omdat de ondervraagde ondernemingen kunnen verschillen van de ene enquête tot de andere. Enerzijds is het immers mogelijk dat de federaties die de enquêtes bij hun leden houden, niet dezelfde zijn. Anderzijds nemen de ondernemingen niet systematisch deel aan elke enquête. Hoewel een eventuele oververtegenwoordiging in de steekproef van ondernemingen uit bepaalde bedrijfstakken wordt gecorrigeerd, is het mogelijk dat de ondervraagde ondernemingen mettertijd verschillen voor andere kenmerken.
Het omzetverlies is deze maand sterk opgelopen voor de niet-medische contactberoepen en de niet‑voedingswinkels, van 38 % en 16 % in de enquête van maart tot respectievelijk 84 % en 23 % in die van april. Dat is natuurlijk te wijten aan de verplichte sluiting van de niet-medische contactberoepen en de verplichting om in niet‑essentiële winkels op afspraak te winkelen tijdens de paaspauze. De opheffing van deze maatregelen sinds begin deze week zal ongetwijfeld leiden tot een herstel voor deze bedrijfstakken.
In de andere bedrijfstakken, waarvoor de beperkende maatregelen ongewijzigd bleven, is het omzetverlies sinds de vorige enquête relatief weinig veranderd. Het omzetverlies blijft dus heel groot voor de reisbureaus (93 %), de sector kunst, amusement en recreatie (80 %), de horeca (67 %) en het wegvervoer van personen (41 %), terwijl het voor de andere sectoren ongeveer gelijk aan, of lager dan het nationale gemiddelde blijft.
Terwijl de vraag een sterk herstel vertoont, wordt in bepaalde branches van de industrie (computers, elektronische en optische producten, machines en elektrische apparatuur, meubels en transportapparatuur), alsook de bouw en de groothandel sinds februari in stijgende mate naar toeleveringsproblemen verwezen als oorzaak voor de omzetdaling. Dit wordt gemeld door nu al meer dan 25 % van de respondenten in deze bedrijfstakken en houdt allicht verband met de wereldwijde tekorten aan bepaalde intermediaire inputs, zoals halfgeleiders, maar wellicht ook met de enorme vraag naar en de vertragingen in het zeecontainertransport. In de industrie en vooral de bouw ligt overigens ook het aantal respondenten (met respectievelijk 7 % en 12 %) dat een personeelstekort vermeldt als reden voor het omzetverlies duidelijk hoger dan het nationale gemiddelde (5 %).
Voor het hele jaar 2021 verwachten de bevraagde ondernemingen dat de verkoop 8 % lager zal liggen dan wat het geval zou zijn geweest zonder coronacrisis, terwijl het verlies in 2022 nog 3 % zou belopen. Die percentages zijn vergelijkbaar met die van de enquête van maart. De vooruitzichten op een heropening van de terrassen voor cafés en restaurants hebben gezorgd voor een lichte verbetering van het verwachte omzetverlies in de horeca voor het lopende jaar, maar dat blijft met 51 % nog steeds heel groot. De prognoses zijn evenwel verslechterd voor de niet-medische contactberoepen, die in de enquête van maart niet verwacht hadden weer te moeten sluiten. Ook voor de sector kunst, amusement en recreatie zijn de vooruitzichten voor dit en volgend jaar aanzienlijk verslechterd: voor 2021 stijgt het verwachte omzetverlies van 51 % in de enquête van maart tot 70 % nu; voor 2022 is het verwachte omzetverlies vergroot van 22 % tot 28 %.
Ook het aandeel van de respondenten die verwachten tijdens de komende zes maanden failliet te gaan, is relatief stabiel gebleven op zowat 5 % in april. Dat cijfer is opnieuw substantieel hoger voor de horeca (17 %) en de bedrijfstak kunst, amusement en recreatie (10 %).
De werkgelegenheidsvooruitzichten in de private sector zijn enigszins verslechterd, al blijven die heel volatiel in deze ERMG-enquêtes. De door de ondernemingen gerapporteerde verwachte verandering van hun aantal werknemers in 2021 toont nu een nettodaling met 0.2 %, wat overeenkomt met 6 000 werknemers. Dat is een verslechtering ten opzichte van de enquête van maart, toen er een globale stijging met 14 000 werknemers verwacht werd. Het totale cijfer verbergt evenwel sterke verschillen tussen de bedrijfstakken. Terwijl het aantal werknemers met meer dan 10 % zal afnemen in de zwaarst getroffen bedrijfstakken, wordt dit grotendeels gecompenseerd door een nettotoename van het aantal werknemers in enkele grote bedrijfstakken, met name de ondersteunende diensten, de industrie, de bouwnijverheid en de bedrijfstak informatie en communicatie. De uiteindelijke impact op de werkgelegenheid zal evenwel ook afhangen van het succes waarmee het arbeidsmarktbeleid transities tussen bedrijfstakken zal kunnen faciliteren.
Gemiddeld beschouwd gaan de bevraagde ondernemingen ervan uit dat hun investeringen als gevolg van de coronacrisis in 2021 en 2022 respectievelijk 19 % en 13 % lager zullen zijn, dat is een lichte verslechtering ten opzichte van maart. De verwachte daling van de investeringen ten opzichte van de normale waarde is evenwel veel beperkter voor de ondernemingen met meer dan 50 werknemers in dienst, namelijk gemiddeld -9 % in 2021 en -5 % in 2022 (tegen gemiddeld -25 % en -17 % voor de ondernemingen met maximaal 50 werknemers in dienst). Dat kan te maken hebben met het kleinere omzetverlies, de ruimere financiële reserves en de diversiteit van financieringsbronnen van de grote ondernemingen.
In deze enquête van april werd er ook specifiek gepeild naar de verwachte impact van de coronacrisis in 2021 per investeringscategorie. [2] Uit de antwoorden blijkt vooral de invloed van de veranderende arbeidsprocessen en met name het telewerk. Afgaand op de verhouding tussen de respondenten die een daling en zij die een stijging rapporteren, hebben de investeringen die in 2021 het vaakst worden teruggeschroefd door de coronacrisis, vooral betrekking op kantoorgebouwen en -inrichting, en ook vervoer. Hoewel de vraag specifiek betrekking had op 2021, kan dit een meer persistente impact van de coronacrisis zijn: ook uit de vorige enquête bleek al dat ondernemingen hun kantoorruimte zullen terugschroeven omdat telewerk structureel belangrijk zal blijven. De netto-afname voor machines en andere uitrusting heeft allicht veeleer te maken met de nog bestaande onzekerheid en is mogelijk meer tijdelijk van aard.
Bemoedigend is dat investeringen in onderzoek en ontwikkeling (R&D) en in ICT en software beter standhouden. Dat is overigens vooral het geval voor de grotere ondernemingen, die ook een belangrijker aandeel hebben in de totale investeringen. Ondernemingen met meer dan 50 werknemers rapporteren zelfs relatief meer dat hun investeringen in deze categorieën ook in 2021 zullen toenemen.
[2] Het gaat enkel om kwalitatieve indicaties: de omvang van de investeringsstijging en investeringsdaling per categorie werd niet bevraagd.
Bron: NBB